Uitspraken 19 mei 2017

Procedurenummer 16/475 Wtra AK
Controle geconsolideerde jaarrekening van groepsmaatschappij. Daarin verwerkt de cijfers van een Duitse dochter, waarvan de jaarrekening niet door een accountant werd gecontroleerd noch samengesteld; betrokkene had geen opdracht tot controle van de jaarrekening van deze dochter. Betrokkene controleert de geconsolideerde jaarrekening van de groepsmaatschappij over de jaren 2003 tot en met 2013. Medewerkster van de financiële administratie van de Duitse dochter onttrekt (fraude) over de jaren 2003 tot 2013 ongeveer € 427.000 door overboekingen naar haar privérekening of die van haar echtgenoot. De opvolgend accountant ontdekt de fraude bij zijn controle van de geconsolideerde jaarrekening 2014. In het onderhavige geval had betrokkene met een professioneel-kritische instelling uit de kenbare gegevens van de dochter, waaronder dat het een relatief kleine organisatie betrof waarin de betalingen nog handmatig geschiedden (in een tijd waarin elektronisch betalingsverkeer   ook in Duitsland   al lang gebruikelijk was) moeten begrijpen dat hier, juist ook in cumulatief verband bezien, sprake was van een significant risico op een afwijking van materieel belang als gevolg van fraude en reeds daarom, anders dan door betrokkene wel is gesteld, moeten overgaan tot een controle bij klaagster 2) als bedoeld in NVCOS 600 onder 26 en 27.  Dit klemt te meer nu bij de dochter, naar betrokkene wist, geen andere accountant aan het samenstellen van de jaarrekening te pas was gekomen maar deze jaarrekening binnen de entiteit zelf was opgesteld. Betrokkene had, ook al was dat in beginsel niet met de cliënt overeengekomen, controlewerkzaamheden als bedoeld in NVCOS 600 onder 26 of 27 (na vaststelling welke van de twee situaties van toepassing was) bij de dochter moeten uitvoeren. Voor beide situaties geldt in dit geval, nu sprake was van een significant risico, hij daar inzicht had moeten verwerven in de IB-maatregelen van de entiteit die op dat risico betrekking hebben en in zijn respons gegevensgerichte controles moeten uitvoeren die specifiek op dat risico inspelen. De wel door betrokkene uitgevoerde werkzaamheden bij de dochter, zoals een beperkte steekproef omtrent inkoopfacturen en betalingen en reisdossiers, voornamelijk gericht op autorisatie, leverden volstrekt onvoldoende controle-informatie op om daadwerkelijk het risico op fraude te mitigeren tot een aanvaardbaar niveau. Omdat bij meergenoemd frauderisico ook het risico van cumulatie boven de materialiteitsgrens aanwezig was, kan niet met recht worden volgehouden dat de klacht ongegrond is, omdat de fraude in dit geval van te geringe betekenis was om van invloed te zijn op de getrouwheid van de geconsolideerde groepsjaarrekening. Evenmin kan een accountant zich in een geval als het onderhavige verschuilen achter de mededeling dat hij geen opdracht tot controle bij de dochter had. Betrokkene heeft ten tijde van de controle met het negeren van meergenoemd frauderisico en het nalaten van het toepassing geven aan het bepaalde in NVCOS 600 onder 26 of 27 onvoldoende blijk gegeven van een professioneel-kritische instelling en daarmee gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid (c.q. vakbekwaamheid) en zorgvuldigheid’. De klacht is in zoverre reeds daarom gegrond; betrokkene had immers op basis van deze gebrekkige controle geen (goedkeurend) oordeel mogen afgeven.