Procedurenummer 24/1235 Wtra AK
De AFM heeft in een bestuursrechtelijke procedure geconstateerd dat klagers beleggers onjuist en onvolledig hebben geïnformeerd over de rubricering en waardering van haar belangen in Braziliaanse vastgoedondernemingen in de jaarrekening van een van haar deelnemingen. Betrokkene heeft het standpunt van de AFM in deze bestuursrechtelijke procedure verwoord ten overstaan van de rechtbank en het CBb. Klagers zijn van mening dat betrokkene daarbij bewust onjuiste en misleidende informatie heeft verstrekt, maar de Accountantskamer verklaart de klacht geheel ongegrond. Betrokkene mag als vertegenwoordiger van een toezichthouder een standpunt innemen, zolang dat standpunt maar berust op voldoende deugdelijk onderzoek en een verdedigbare uitleg van de onderzoeksresultaten en de wet- en regelgeving. Die tuchtrechtelijke ondergrens heeft betrokkene niet overschreden.
UITSPRAAK van 31 maart 2025 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 22 januari 2024 ontvangen klacht met nummer 24/1235 Wtra AK van
beiden gevestigd in [plaats1]
K L A G E R S
advocaten: mrs. J.B.S. Hijink en L. in ‘t Veld te Rotterdam
t e g e n
Y
registeraccountant
kantoorhoudende te [plaats1]
B E T R O K K E N E
advocaten: mrs. M.L. Batting, A.J. de Heer, C.G. Top en I.C.E. Oosthoek-Spierings te Den Haag
1.1. De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
1.2. De klacht is behandeld op de openbare zitting van 18 oktober 2024. Voor klagers is [B] verschenen, bijgestaan door mrs. Hijink en In ‘t Veld. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door mrs. Batting, De Heer, Top en Oosthoek-Spierings.
Waarover gaat deze zaak?
2.1. De AFM heeft in een bestuursrechtelijke procedure op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) geconstateerd dat klagers beleggers onjuist en onvolledig hebben geïnformeerd over de rubricering en waardering van haar belangen in Braziliaanse vastgoedondernemingen in de jaarrekening van [X2] B.V. (hierna: [X2]). De AFM heeft herstel van dat verzuim in een lastbesluit opgelegd. Klagers hebben dat lastbesluit aangevochten bij de rechtbank en het College van Beroep voor het bedrijfsleven, maar het besluit is in stand gebleven. Daarop hebben klagers het onderliggende verschil van inzicht over die rubricering en waardering voorgelegd aan de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer is van oordeel dat klagers de juiste rubricering en waarderingsgrondslag hadden gekozen.
2.2. Betrokkene heeft – samen met [A] RA – meegewerkt aan de totstandkoming van het lastbesluit. Betrokkene heeft het standpunt van de AFM zowel bij de rechtbank als bij het CBb verdedigd in de Whc-procedure. Klagers zijn van mening dat hij deze rechterlijke instanties heeft misleid, aangezien hij materieel onjuiste en misleidende standpunten heeft ingenomen ten aanzien van de rubricering en waardering van de belangen. Ook heeft hij volgens klagers onjuiste en zelfs misleidende standpunten verdedigd over de grondeigendom en de kasstromen vanuit de Braziliaanse ondernemingen en de omzetting van een schuld van [X2] in agio.
De beslissing van de Accountantskamer.
2.3. De klacht is ongegrond. De Accountantskamer is van oordeel dat klagers niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene bewust misleidende of materieel onjuiste standpunten heeft ingenomen tijdens de rechtszittingen. Betrokkene mag als vertegenwoordiger van een toezichthouder een standpunt innemen, zolang dat standpunt maar berust op voldoende deugdelijk onderzoek en een verdedigbare uitleg van de onderzoeksresultaten en de wet- en regelgeving. Die tuchtrechtelijke ondergrens heeft betrokkene niet overschreden.
3.1. Betrokkene is sinds [datum] 1990 ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Betrokkene is bij de stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna: de AFM) werkzaam als specialist Kwaliteit Accountantscontrole en Verslaggeving.
Feiten met betrekking tot de partijen in deze zaak.
3.2. [X1] B.V. (hierna: [X1]) is een private-equity onderneming, die investeert in urban development, clean technology, lighting en leisure in onder meer Europa en Latijns-Amerika. [X1] geeft obligaties uit om middelen aan te trekken, waarmee zij haar projecten en projecten van aan haar gelieerde vennootschappen financiert. [B] en [C] zijn bestuurders van [X1]. [B] houdt via [BV1] een meerderheid van de aandelen in [X1].
3.3. [X1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [X2]. [X2] heeft volgens haar jaarrekening 2017 tot doel ‘het deelnemen in, financieren van en besturen van ondernemingen’.
3.4. De AFM is toezichthouder op de financiële markten en is in die hoedanigheid belast met het toezicht op de naleving van sectorspecifieke regelgeving door ondernemingen die werkzaam zijn op die markten. De AFM houdt daarnaast ook toezicht op de naleving van de regels ter bescherming van de consument die in de Whc zijn opgenomen.
Feiten met betrekking tot de financiële gegevens.
3.5. [X2] heeft een aandelenbelang overgenomen van [firma1SL] (hierna: [firma1SL]). Dat belang bestaat uit 50% van de aandelen in [holding1SA] (hierna: [holding1SA]), gevestigd in de gemeente [buitenlandse plaats2], en [holding2SA] (hierna: [holding2SA]), gevestigd in de gemeente [buitenlandse plaats3]. Dit zijn vennootschappen naar het recht van Brazilië. Hierna worden ze gezamenlijk aangeduid met de Vastgoedondernemingen. De Vastgoedondernemingen richten zich op de ontwikkeling en verkoop van grond in Noord-Oost Brazilië ([deelstaat1], een deelstaat in Brazilië) aan lokale kopers.
3.6. In de periode mei 2014 tot september 2017 heeft [X2] € 35,3 miljoen opgehaald met de uitgifte van obligaties, genaamd [X1] Bond 11 +Bond Brazil (hierna: de Obligaties). Daartoe heeft [X1] in mei 2014 een Memorandum of Understanding opgesteld. In het Memorandum is vermeld dat [X1] zich richt op ondernemingen met voldoende groeipotentieel op de korte en middellange termijn met een duidelijk exitplan. 2019 was het streefjaar van een exit van de Vastgoedondernemingen. Met de opbrengst van de uitgifte van de Obligaties heeft [X2] de koop van het hiervoor genoemde aandelenbelang van [firma1SL] gefinancierd. De minimale omvang om te kunnen investeren in deze Obligaties was € 100.000, zodat geen vergunning was vereist van de AFM volgens de Wet op het financieel toezicht.
3.7. In 2017 heeft [X1] een vordering in rekening-courant op [X2] voor een bedrag van ongeveer € 9 miljoen omgezet in agio bij [X2].
3.8. De belangen in de Vastgoedondernemingen zijn in de jaarrekeningen van [X2] over – onder meer – de boekjaren 2017 en 2018 als participaties gerubriceerd en gewaardeerd op basis van actuele waarde (al vermeldt de inrichtingsjaarrekening abusievelijk dat is gewaardeerd tegen kostprijs[1]). De actuele waarde is bepaald door middel van de discounted cash flow (DCF)-methode.
Feiten met betrekking tot de Whc-procedure.
3.9. De AFM is een Whc-onderzoek gestart op 4 december 2018. Het doel van het Whc-onderzoek was tweeledig. De AFM wilde vaststellen of de informatie die [X1] aan de beleggers verstrekte feitelijk juist is en de gemiddelde consument niet misleidt of kan misleiden. En de AFM wilde onderzoeken of [X1] alle essentiële informatie aan de investeerders heeft verstrekt. Het onderzoek bestond uit een bedrijfsbezoek, een gesprek met de beide bestuurders op 12 juli 2019 en het opvragen van diverse stukken. Betrokkene maakte deel uit van het onderzoeksteam.
3.10. Op 22 juni 2020 heeft de AFM aan [X1] het voornemen bekendgemaakt een last onder dwangsom op te leggen. Volgens de AFM handelt [X1] in strijd met de Whc door feitelijk onjuiste informatie te verstrekken en essentiële informatie weg te laten over de financiële situatie van [X2], waardoor consumenten kunnen zijn misleid. [X1] heeft een zienswijze en een nadere zienswijze ingediend.
3.11. Bij besluit van 7 december 2020 heeft de AFM een last onder dwangsom opgelegd. Daarin is samengevat (het Feitenrapport bij het Lastbesluit beslaat 72 pagina’s) het volgende opgenomen.
[X1] begaat naar oordeel van de AFM de volgende misleidende handelspraktijken:
In het kort – en voor zover hier van belang – meent de AFM dat [X2] haar kapitaalbelangen in [holding2SA] en [holding1SA] als deelnemingen met invloed van betekenis had moeten aanmerken, in plaats van als participaties. Het gevolg daarvan is dat de waardering van de kapitaalbelangen moet geschieden op basis van nettovermogenswaardeen niet op basis van actuele waarde. De AFM stelt dat de nettovermogenswaarde van het kapitaalbelang waarschijnlijk nihil was geweest, omdat bij [holding2SA] in de jaarrekening 2017 op geconsolideerd niveau sprake was van een negatief eigen vermogen van (omgerekend) € 232.128, een negatief resultaat van € 2.754.683 en een negatieve operationele kasstroom van € 1.838.295.
3.12. De Last die AFM heeft opgelegd strekt ertoe dat [X1] op straffe van een dwangsom van € 100.000 de hiervoor samengevatte overtredingen beëindigt door:
3.13. Klagers hebben bezwaar gemaakt tegen het Lastbesluit. Bij besluit op bezwaar van 12 mei 2021 heeft AFM het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
3.14. Klagers hebben beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar bij de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht. Het beroep is mondeling behandeld op 20 januari 2022. Voor AFM is onder meer betrokkene verschenen.
3.15. De rechtbank Rotterdam heeft op 3 maart 2022 het beroep deels gegrond verklaard (ECLI:NL:RBROT:2022:1561). Daarbij heeft zij delen van het bestreden besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat haar uitspraak voor dat deel in de plaats komt. Voor het overige is het bestreden besluit in stand gelaten.
3.16. Klagers hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Het hoger beroep is mondeling behandeld op 13 oktober 2022. Voor de AFM was onder meer betrokkene aanwezig.
3.17. Het CBb heeft het hoger beroep grotendeels ongegrond verklaard bij uitspraak van 31 januari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:43). Het CBb heeft geoordeeld dat klagers haar belangen in de Vastgoedondernemingen ten onrechte als participaties in de jaarrekeningen heeft verwerkt en in plaats daarvan als deelnemingen met invloed van betekenis had moeten verwerken. De wettelijke vermoedens op grond van de artikelen 2:24c en 2:389 BW zijn volgens het CBb niet weerlegd. Ook anderszins hebben klagers niet aannemelijk gemaakt dat de financiële situatie niet te rooskleurig is voorgesteld. Daarmee is volgens het CBb schade toegebracht aan het collectieve consumentenbelang. Alleen de opdracht aan [X1] om de informatie ook op haar website te plaatsen is als onevenredig beschouwd. In zoverre heeft het CBb het hoger beroep gegrond verklaard.
Feiten met betrekking tot de procedure bij de Ondernemingskamer en de daarop gevolgde herzieningsprocedure.
3.18. [X1] heeft bij verzoekschrift van 22 maart 2023 de Ondernemingskamer (OK) verzocht om [X2] te bevelen de jaarrekening 2021 te herzien ter zake van (i) de toelichting op de gewijzigde methodiek van waardering van participaties in vastgoedondernemingen en (ii) de daarin opgenomen voorzieningen in verband met de negatieve nettovermogenswaarden van deze vastgoedondernemingen. De AFM heeft, na door de OK in de gelegenheid te zijn gesteld te worden gehoord, bij e-mailbericht van 12 mei 2023 aan de OK bericht dat zij geen aanleiding ziet om te worden gehoord omdat [X2] niet kwalificeert als beleggingsonderneming of beleggingsinstelling in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft).
3.19. In haar uitspraak van 10 augustus 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:1971) heeft de OK overwogen dat [X2] de belangen onder de financiële vaste activa terecht als ‘overige effecten’ of nader bepaald als participaties heeft gerubriceerd en [X2] bevolen om ‘in haar jaarrekening over het boekjaar 2021 (i) de (af)waardering van haar belangen in de Vastgoedondernemingen van een toelichting te voorzien, zodat inzichtelijk wordt op grond waarvan de schatting van de actuele waarden van deze participaties per ultimo 2021 zoveel lager uitvalt dan per ultimo 2020 en (ii) de in verband met de negatieve nettovermogenswaarden van de Vastgoedondernemingen opgenomen voorziening te verwijderen’.
3.20. Klagers hebben in de uitspraak van de OK aanleiding gezien de AFM te verzoeken om herziening van het Lastbesluit. De AFM heeft dat verzoek van 23 augustus 2023 opgevat als een verzoek om terug te komen op een eerder genomen besluit als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij besluit van 17 oktober 2023 heeft de AFM het verzoek afgewezen. Klagers hebben daartegen bezwaar ingediend, dat door de AFM ongegrond is verklaard. Klagers zijn tegen dit besluit op bezwaar in beroep gegaan bij de rechtbank Rotterdam.
3.21. Klagers hebben – eveneens naar aanleiding van de uitspraak van de OK – betrokkene verzocht bij brief van 27 september 2023 om zich te distantiëren van eerder genomen standpunten in de Whc-procedures. Betrokkene heeft afwijzend en onder verwijzing naar de herzieningsprocedure op die brief gereageerd op 10 oktober 2023.
4.1. Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. In hoofdlijn verwijten klagers betrokkene op de zittingen bij de rechtbank en het CBb feitelijke gegevens te hebben gepresenteerd en zaken te hebben voorgesteld waarvan hij wist of op basis van de door [X1] overgelegde stukken had moeten weten dat deze onjuist waren. Volgens klagers heeft betrokkene in en buiten rechte bewust materieel onjuiste en zelfs misleidende standpunten ingenomen.
4.2. Klagers verwijten betrokkene het volgende:
5.1. Betrokkene heeft meegewerkt aan de totstandkoming van het Feitenrapport en het Lastbesluit door de AFM, maar over zijn rol bij en bemoeienis met het rapport en het besluit gaat de klacht niet[2]. De onderzoeksbevindingen en conclusies uit het Lastbesluit zijn uitgebreid aan de orde gekomen in de bestuursrechtelijke procedures bij de rechtbank Rotterdam en het CBb. In dat kader heeft betrokkene de standpunten van de AFM nader toegelicht, mede in antwoord op vragen van de rechtbank en het CBb. In het klaagschrift gaan klagers in op de specifieke verklaringen die betrokkene in die procedures heeft afgelegd en stellen zij aan de orde dat betrokkene daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
5.2. Klagers hebben weliswaar herhaaldelijk naar voren gebracht dat betrokkene ‘binnen en buiten rechte’[3] onjuiste standpunten heeft ingenomen, hetgeen suggereert dat zij breder klagen dan alleen over de uitlatingen ter zitting. Maar in het klaagschrift hebben zij de klacht niet onderbouwd met passages uit het Feitenrapport of het Lastbesluit die een dergelijke, bredere lezing van de klacht zouden onderstrepen, laat staan dat zij hebben onderbouwd dat betrokkene persoonlijk tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid draagt voor de inhoud daarvan of anderszins een tuchtrechtelijk relevant verwijt wordt gemaakt. De Accountantskamer verstaat de klachtonderdelen op die manier dat klagers met ‘binnen rechte’ hebben bedoeld de uitlatingen van betrokkene ter zitting van de gerechtelijk instanties en met ‘buiten rechte’ de reactie van betrokkene op de brief van klagers van 27 september 2023.
5.3. Het verweer van betrokkene, dat de klacht niet ziet op individueel, persoonlijk handelen gaat niet op, omdat de klacht hoofdzakelijk ziet op (juist) specifieke verklaringen van betrokkene tijdens de rechtszittingen van de rechtbank Rotterdam en het CBb die bewust misleidend of materieel onjuist zouden zijn.
5.4. Tijdens de mondelinge behandeling bij de Accountantskamer hebben klagers de klacht uitgebreid, onder meer door te klagen over het in strijd handelen met het fundamentele beginsel van objectiviteit wegens ongepaste beïnvloeding of het ontbreken van schriftelijke vastlegging van de gestelde onderlinge discussie. De Accountantskamer laat deze uitbreiding ter zitting buiten beschouwing, omdat die vanwege de eisen van een goede procesorde in beginsel te laat is en geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die een afwijking ervan rechtvaardigen.
5.5. Door de klachtonderdelen a tot en met d is heen geweven dat klagers vinden dat betrokkene niet alleen bewust misleidende of onjuiste standpunten heeft ingenomen, maar ook dat hij daarop terug had moeten komen nadat klagers tijdens de rechtszittingen en nadien (bij brief van 27 september 2023) hem met de onjuistheid hebben geconfronteerd. Die klacht laten klagers ook terugkomen in klachtonderdeel e. In het hiernavolgende zal de Accountantskamer voor de leesbaarheid alleen bij de bespreking van klachtonderdeel e stilstaan bij de vraag of betrokkene in dat opzicht verwijtbaar heeft gehandeld.
Niet alle processtukken worden toegelaten.
5.6. Klagers hebben geluidsopnames gemaakt van de zittingen van de rechtbank en het CBb. Van die geluidsopnames hebben zij een transcript gemaakt. De delen van het transcript die zij relevant achten voor de klacht, hebben zij in het klaagschrift geciteerd. Daarnaast hebben klagers het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Rotterdam, de audio-opnames van beide zittingen en de transcripten daarvan overgelegd.
5.7. Betrokkene heeft op diverse gronden bezwaar gemaakt tegen het toelaten van de transcripten en het daarop baseren van de klacht. Het gaat om geheime opnames, waarvan de authenticiteit niet valt te controleren. Daarbij ontbreekt in het klaagschrift bij de geciteerde delen uit de transcripten de context waarin de uitlatingen door betrokkene zijn gedaan.
5.8. De Accountantskamer is van oordeel dat de transcripten en de audio-opnames buiten beschouwing moeten blijven. Daartoe overweegt zij het volgende.
5.8.1. Klagers hadden geen toestemming gevraagd aan de rechtbank en het CBb om de zittingen te mogen opnemen. Zij hebben dat zonder medeweten van de overige aanwezigen gedaan.
5.8.2. De zittingen van de rechtbank en het CBb hebben achter gesloten deuren plaatsgevonden. Dat is een uitzondering op de openbare behandeling van een rechtszaak, een van de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Behandeling in de openbaarheid stelt het publiek in staat het rechtssysteem te controleren en vormt een garantie dat rechtspraak eerlijk en transparant verloopt[4]. Slechts bij uitzondering[5] kan de bestuursrechter bepalen dat het onderzoek geheel of gedeeltelijk zal plaatsvinden met gesloten deuren. Klagers hebben de bestuursrechters van de rechtbank en het CBb verzocht de deuren te sluiten. Hoewel de grondslag voor hun verzoek tot het sluiten van de deuren inmiddels is vervallen (klagers vreesden voor de negatieve gevolgen van de publieke bekendheid van het Lastbesluit, maar dat is inmiddels gepubliceerd), betekent dat nog niet dat klagers mogen besluiten dat het verhandelde achter gesloten deuren toch breder bekend wordt. Hier is ook een maatschappelijk belang aan de orde. Een ieder heeft het recht erop te mogen vertrouwen dat wat achter gesloten deuren wordt behandeld en besproken, daar ook blijft en niet in de openbaarheid komt. De Accountantskamer acht het naar buiten brengen van heimelijke opnames, gemaakt van niet-openbare rechtszittingen, zo principieel in strijd met de aard en het karakter van het sluiten van de deuren dat er geen nadere belangenafweging mogelijk is.
5.9. De Accountantskamer is gelet op het voorgaande van oordeel dat de heimelijke opnames van de zittingen van de rechtbank Rotterdam en het CBb niet toelaatbaar zijn. Dat betekent het volgende.
5.9.1. In de eerste plaats neemt de Accountantskamer geen kennis van de volgende producties:
5.9.2. Bovendien zal de Accountantskamer geen acht slaan op de citaten uit deze producties in het klaagschrift.
5.9.3. De Accountantskamer zal dus enkel uitgaan van een zakelijke weergave van de uitlatingen van betrokkene op de rechtszittingen, en op grondslag daarvan onderzoeken of betrokkene daarbij bewust materieel onjuiste of misleidende standpunten heeft ingenomen zoals klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd.
5.10. Klagers hebben het proces-verbaal van de zitting van het CBb niet overgelegd. Dat heeft betrokkene wel gedaan. Het was naar het oordeel van de Accountantskamer vervolgens aan klagers om daarna alsnog duidelijk te maken uit welke passages van dat proces-verbaal kan blijken dat betrokkene bewust misleidende of materieel onjuiste standpunten bij het CBb zou hebben ingenomen. Dat hebben klagers nagelaten[6]. Om die reden zal de Accountantskamer zich bij de beoordeling van de klacht hoofdzakelijk[7] beperken tot de uitlatingen van betrokkene ter zitting van de rechtbank Rotterdam, zoals door klagers aangehaald en kunnen blijken uit het proces-verbaal.
Het toetsingskader dat de Accountantskamer hanteert.
5.11. De AFM was primair van oordeel dat de rubricering van [holding2SA] en [holding1SA] en de waardering van de belangen van [holding2SA] misleidend (in de zin van de Whc) en feitelijk onjuist zijn weergegeven in het Memorandum en de jaarrekeningen. Het discussiepunt tussen de AFM en klagers was hoe [X2] de Vastgoedondernemingen moet rubriceren (als participatie of als deelneming met invloed van betekenis), en – bij de verdere uitwerking van deze discussie meer toegespitst op [holding2SA] – hoe zij het belang in [holding2SA] moet waarderen (tegen actuele waarde of tegen nettovermogenswaarde).. De AFM heeft het standpunt ingenomen dat het belang in [holding2SA] als deelneming met invloed van betekenis moet worden gerubriceerd en (daarom) moet worden gewaardeerd tegen nettovermogenswaarde. Uitsluitend voor het geval de bestuursrechter niet van dat standpunt zou uitgaan, heeft de AFM als subsidiair standpunt naar voren gebracht dat de waarderingsmethode op basis van de actuele waarde ondeugdelijk is toegepast. De discussie over grondeigendom en de toekomstige kasstromen vormde dus een onderdeel van een subsidiair standpunt, waarover geen rechterlijk oordeel is gegeven.
5.12. De OK heeft geoordeeld dat – anders dan de AFM, rechtbank en CBb hebben beslist – de belangen in de Vastgoedondernemingen moeten worden gerubriceerd als participatie en moeten worden gewaardeerd tegen actuele waarde. De klacht komt inhoudelijk voornamelijk neer op het verwijt dat betrokkene bewust misleidende of onjuiste standpunten heeft ingenomen die afwijken van wat volgens de OK en klagers een juiste rubricerings- en waarderingsgrondslag is.
5.13. Betrokkene heeft een aantal stellingen en weren vooraf gevoerd, omdat hij van mening is dat klagers deze tuchtprocedure ten onrechte aangrijpen als een manier om een ander standpunt van de AFM af te dwingen. Die stellingen en weren stellen de vraag aan de orde welk toetsingskader van toepassing is. De basis is dat de Accountantskamer het handelen of nalaten van betrokkene toetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA). Het is in deze tuchtprocedure aan klagers om de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
5.14. Betrokkene is accountant in business en trad ter zitting van de rechtbank en het CBb op in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van de AFM. In die hoedanigheid komt betrokkene ruimte toe in het presenteren van (feitelijke) stellingen en daarop gebaseerde argumenten[8]. Die ruimte is echter niet onbegrensd. De tuchtrechtelijke grens wordt (pas) overschreden als de accountant een standpunt heeft ingenomen dat niet of onvoldoende wordt gedragen door de uitkomsten van het onderzoek (Feitenrapport en Lastbesluit) of niet berust op een verdedigbare uitleg en toepassing van wet- en regelgeving. Een ingenomen standpunt mag niet bewust onjuist of misleidend, ergo te kwader trouw zijn of naar zijn aard bezien door een objectieve, redelijk goed geinformeerde derde, die over alle informatie beschikt, zal worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend. Bij de beoordeling of sprake is van een dergelijke verdedigbare uitleg moet worden vastgesteld of betrokkene – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg en toepassing juist was. Daar komt bij dat de klacht wat betreft het optreden ter zitting betrekking heeft op mondelinge uitlatingen. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten moet dit aspect worden betrokken omdat bij mondelinge uitlatingen eerder dan bij schriftelijke sprake kan zijn van een verspreking, misverstand of miscommunicatie. Het karakter van een proces-verbaal – een zakelijke weergave van wat is voorgevallen tijdens een zitting – onderstreept dat niet iedere uitlating moet worden gewikt en gewogen. Klagers hebben zich van dit, om meerdere redenen beperkte toetsingskader rekenschap gegeven: zij klagen niet over basale fouten of eenvoudige vergissingen, maar hebben zich consequent op het standpunt gesteld dat betrokkene zich bewust misleidend of materieel onjuist heeft uitgelaten.
Klachtonderdeel a: Betrokkene heeft herhaaldelijk binnen en buiten rechte ten aanzien van de grondeigendom van de Vastgoedondernemingen ten onrechte beweerd dat zij slechts een fractie van de gestelde gronden zouden bezitten.
5.15. Betrokkene was samen met meerdere collega’s van de AFM waaronder zijn collega [A] ter zitting van de rechtbank Rotterdam. Uit de klacht tegen betrokkene blijkt niet dat hij zich ter zitting heeft uitgelaten over het geschil van inzicht tussen de AFM en klagers over de omvang van de grondeigendom van de Vastgoedondernemingen. Alleen zijn collega heeft daarover het woord gevoerd. Klagers nemen het betrokkene kwalijk dat hij zich heeft verenigd met de standpunten van zijn collega en van de AFM.
5.16. Ter zitting van de Accountantskamer hebben klagers met een kaartje visueel gemaakt op welke wijze betrokkene bij de zitting van het CBb de omvang van de grondeigendom zou hebben gepresenteerd:
Afbeelding
Klagers hebben betoogd dat het gepresenteerde kaartje misleidend is, omdat betrokkene het CBb ervan probeerde te overtuigen dat [holding2SA] niet meer dan 119 hectare grond in eigendom had. Het misleidende zit hem erin dat betrokkene over aanvullende informatie beschikte waaruit hij had kunnen concluderen dat het resterende grondeigendom van [holding2SA] voldoende is aangetoond. Klagers verwijzen in dat verband naar de tweede pagina van het proces-verbaal van de zitting bij het CBb. Daar staat het volgende:
[Y]: Dit overzicht hebben we ontvangen en we hebben geprobeerd het aan te laten sluiten bij de jaarrekening. Vakjes nummer 1, 113 hectare, sluiten aan bij de jaarrekening. Het oranje vakje komt niet in de jaarrekening terug. Dat betekent dat de stukken grond waar een 3 in staat, in de jaarrekening niet zijn terug te zien. Wij zien niet in dat de opbrengsten die blijkbaar
nodig zijn, gerechtvaardigd kunnen worden door de rode stukken onroerend goed.
Voorzitter: Dit betoog heeft de Heer al gehouden, maar nu kunnen we het stuk eraan koppelen.
[Y]: Op de kaart erachter hebben we de getallen nogmaals in een spreadsheet gezet, om zo de aansluiting op de jaarrekening te kunnen laten zien. Wat ons opviel is dat er 270/290 hectare nodig zouden zijn om die kasstromen te onderbouwen. Ik zie hier alleen maar 195 hectare staan, dus we missen sowieso nog 100 hectare om aan te kunnen sluiten op de jaarrekening.
5.17. De Accountantskamer is van oordeel dat uit dit proces-verbaal niet blijkt dat betrokkene bij het CBb een bewust misleidend standpunt ten aanzien van de hoeveelheid grondeigendom heeft ingenomen. Klagers en de AFM zijn het erover eens dat [holding2SA] ultimo 2017 geen 290 hectare grond bezit[9]; het standpunt van klagers is immers dat de Vastgoedondernemingen (dus [holding2SA] en [holding1SA] tezamen) 290 hectare grond bezitten. Ter zitting van de Accountantskamer hebben klagers naar voren gebracht dat [holding2SA] ultimo 2017 198 hectare grond in bezit had. De waardering van [holding2SA] is echter volgens de AFM gebaseerd op kasstromen die benodigd zouden zijn vanuit een hoger aantal hectares, namelijk ongeveer 270 à 290 hectares. Uit de omstandigheid dat betrokkene een vraagpunt heeft over de hoeveelheid hectares die basis zouden moeten geven voor de waardering van de belang van [holding2SA] in de jaarrekening van [X2], valt volgens de Accountantskamer niet te concluderen dat betrokkene een bewust materieel onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen.
5.18. Klachtonderdeel a is ongegrond.
Klachtonderdeel b. Betrokkene heeft herhaaldelijk binnen en buiten rechte het standpunt ingenomen dat de Vastgoedondernemingen slechts een fractie van de door klagers gestelde kasstromen zouden ontvangen, daarbij kasstroomoverzichten verkeerd weergegeven en gesuggereerd dat de actuele waarde van de belangen te hoog in de jaarrekening van [X2] zouden zijn weergegeven, terwijl hij wist of gelet op de door klagers overgelegde stukken had moeten weten dat die standpunten feitelijk onjuist waren.
5.19. De Accountantskamer zal eerst de discussie op dit punt tussen klagers en de AFM schetsen.
5.19.1. [X2] had in 2017 een belang van 50% in [holding2SA] en in [holding1SA]. Het belang van [holding2SA] was in de jaarrekening van [X2] 2017 opgenomen met een waarde van € 28.610.224 en [holding1SA] met een waarde van € 4.752.978. Uit de geconsolideerde jaarrekening 2017 van [ [holding2SA], die is voorzien van een goedkeurende controleverklaring van een externe accountant, blijkt dat de volgende entiteiten onder de consolidatiekring van [holding2SA] vallen (naast [holding2SA] zelf):
5.19.2. De AFM heeft bezwaren tegen de wijze waarop de (reële) marktwaarde van de
onderneming is vastgesteld. In het Lastbesluit is daarover op pagina 12 (p. 184 kgs) het volgende opgenomen:
[X1] hanteert een marktwaardeberekening van de Braziliaanse kasstromen, waarbij wordt uitgegaan van een jaarlijkse positieve kasstroom van ruim €7 miljoen per jaar, waardoor de toekomstige kasstromen van 2016-2026 zijn begroot op ruim €70,5 miljoen bij [holding2SA].
De AFM stelt daarentegen op basis van de jaarrekening van [holding2SA] zoals weergegeven in paragraaf 4.6 van het rapport het volgende vast:
De AFM concludeert aan de hand van het voorgaande en voor zover de waardering van de financiële belangen tegen marktwaarde zou kunnen geschieden het volgende: de in de jaarrekening van [X2] over 2017 gehanteerde marktwaarde van €28,6 miljoen voor [holding2SA] is onvoldoende onderbouwd en heeft een niet realistisch karakter nu er per ultimo 2017 negatieve operationele kasstromen zijn.
5.20. Klagers stellen dat betrokkene ter zitting van de rechtbank onjuist heeft verklaard over de verwachte kasstromen. Volgens betrokkene moeten de kasstromen worden gelijkgesteld aan de waarde van de post debiteuren. Daarmee heeft betrokkene gesuggereerd dat naast de inning van de vorderingen die onder de post debiteuren zijn opgenomen, geen andere kasstromen door de Vastgoedondernemingen zijn te verwachten. De waarde van een participatie kan echter uit meer bestaan dan alleen de kasstromen vanwege gedane verkopen, zoals de nog niet verkochte kavels en grond die nog niet tot de voorraad behoort omdat deze nog niet voor verkoop gereed is, aldus klagers. Betrokkene had uit de stukken van klagers kunnen weten dat de Vastgoedondernemingen ook nog niet-ontwikkelde stukken grond bezaten. Dat blijkt uit de kadastrale uittreksels van het Braziliaanse kadaster, een taxatierapport, een verklaring van een lokale advoaat, een [accountantskantoor1]- en een Abax-rapport.
5.21. Voor de bepaling van de actuele waarde van de belangen per eind 2017 heeft betrokkene volgens klagers de verkeerde kasstromen aangehaald. Daarmee heeft betrokkene het standpunt ingenomen dat deze voor meer dan € 55 mln te hoog in de jaarrekening van [X2] zouden zijn weergegeven. Kort gezegd is betrokkene – ten onrechte – slechts uitgegaan van de kasstromen tot en met 2026 in plaats van tot en met 2030. Bovendien heeft betrokkene de terugbetaling van de inleg door klagers in zijn geheel achterwege gelaten. Op die manier heeft betrokkene een bedrag van ongeveer € 50 mln ‘weggeredeneerd’. Betrokkene had de beschikking over het kasstroomoverzicht, op basis waarvan de actuele waarde van de belangen per eind 2017 in de jaarrekening 2017 is bepaald. Uit dat kasstroomoverzicht blijkt dat ook na 2026 nog kasstromen door de Vastgoedondernemingen waren te verwachten.
5.22. De Accountantskamer overweegt als volgt. Betrokkene heeft er terecht op gewezen dat de discussie ter zitting van de rechtbank en het CBb beperkt is gebleven tot de waardering van het belang in [holding2SA] tegen actuele waarde, dus niet ook die in [holding1SA]. Betrokkene heeft daarover verklaard dat het kasstroomoverzicht 2016-2026 van [firma1SL], dat zou moeten aansluiten op de toekomstige kasstromen van € 70.547.528, niet door klagers is verstrekt. Niet in de Whc-procedure en daarop gevolgde bestuursrechtelijke procedures, maar evenmin bij het klaagschrift. Klagers hebben in het klaagschrift gesteld dat zij de AFM van dat kasstroomoverzicht hadden voorzien bij brief van september 2019, tegelijk met het kasstroomoverzicht 2015-2030. Zij hebben die stelling echter niet onderbouwd, met bijvoorbeeld het overleggen van deze brief met bijlagen.
5.23. De Accountantskamer gaat gelet op het voorgaande bij de beoordeling van dit klachtonderdeel dus uit van de verklaringen over de waardering van het belang [holding2SA] tegen actuele waarde, ervan uitgaande dat betrokkene enkel de beschikking had over het kasstroomoverzicht 2015-2030.
5.24. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Rotterdam blijkt[10] dat het volgende is besproken over de kasstromen:
Rechtbank: Ik haal uit de toelichting van eisers dat de kasstromen er nog aankwamen omdat er met huurkoop werd gewerkt. Wilt u daarop reageren?
Verweerder: Ik vraag me af waaruit blijkt dat de kasstromen geherinvesteerd werden. Daar zijn geen stukken van. De AFM heeft de jaarrekening gezien en de onderbouwing van de stellingen. Er wordt gezegd dat het geld veel later binnenkomt. Ze stellen dat dat zo is, maar we kunnen niet verifiëren dat dat zo is. Er wordt gezegd dat er nog kasstromen aankwamen. Maar die kasstromen waren betalingen. Die waren als vorderingen opgenomen op de balans. Dat is geen afzonderlijke kasstroom ernaast. (…)
5.25. De Accountantskamer maakt hieruit op dat betrokkene van mening is dat klagers onvoldoende hebben onderbouwd dat er – naast de kasstromen uit de al verkochte kavels – aanvullende kasstromen waren. Klagers doen het ten onrechte voorkomen alsof betrokkene zich heeft beperkt tot de post trade accounts receivabale. Uit het proces-verbaal maakt de Accountantskamer op dat de AFM zeker kon zijn van kasstromen uit de post debiteuren, maar dat er onzekerheid bestond over verdere (andere) kasstromen. Klagers hebben naar het oordeel van de Accountantskamer niet gemotiveerd onderbouwd waarom deze verklaring bewust misleidend of materieel onjuist zou zijn.
5.26. Verder is ter zitting bij de rechtbank het volgende aan de orde gekomen over de kasstromen.
Verweerder: Ik wil nog iets opmerken over het kasstroomoverzicht. Er wordt gezegd dat de AFM de overige jaren buiten beschouwing laat. Dat gaat over de jaren 2027-2030. Wij zijn verrast dat die kasstromen er zijn op basis van de informatie die door eisers aan ons is aangeleverd. In die informatie gaat het over de periode 2016-2026. Het ontgaat ons waarom er nu opeens kasstromen zijn na 2026.
5.27. De Accountantskamer is van oordeel dat deze verklaring van betrokkene, voor zover begrijpelijk opgenomen in het proces-verbaal, moet worden gezien in het licht van de discussie tussen klagers en de AFM. De AFM had de beschikking over het kasstroomoverzicht 2015-2030 met betrekking tot kasstromen uit huurkoopovereenkomsten. Daarover had de AFM een aantal kritische bevindingen, zoals het feit dat het kasstroomoverzicht wat betreft de jaren 2016 en 2017 niet aansloot op het resultaat van [holding2SA] in de jaarrekening 2017. De AFM had geen beschikking over het kasstroomoverzicht 2016-2026, alleen over een notitie ‘toekomstige kasstromen 2016-2026’. De gegevens uit die notitie kon de AFM niet aansluiten op het daarna geactualiseerde kasstroomoverzicht 2015-2030. In dat licht moet de geuite verbazing worden gezien. Klagers hebben naar het oordeel van de Accountantskamer niet gemotiveerd onderbouwd waarom deze verklaring bewust misleidend of materieel onjuist zou zijn.
5.28. De Accountantskamer stelt vast dat klagers met dit klachtonderdeel kennelijk de juistheid van het standpunt dat de AFM heeft ingenomen in het Feitenrapport en het Lastbesluit, ter toetsing voor willen leggen. Uit het proces-verbaal blijkt immers niet dat betrokkene ter zitting gedetailleerde, financiële verklaringen heeft afgelegd. De Accountantskamer gaat daarom niet in op het verwijt aan betrokkene dat hij € 50 mln heeft weggeredeneerd of het belang voor € 55 mln te hoog heeft weergegeven.
5.29. Het klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel c. Betrokkene heeft binnen en buiten rechte ten onrechte het standpunt ingenomen dat de belangen van [X2] in de Vastgoedondernemingen als deelnemingen met invloed van betekenis in plaats van als participaties behoorden te worden gerubriceerd en gewaardeerd, en heeft daarbij verschillende beginselen uit het geldende jaarrekeningrecht onjuist gepresenteerd.
5.30. De Accountantskamer zal eerst de discussie op dit punt tussen klagers en de AFM schetsen.
5.31. [X2] had haar belang in de Vastgoedondernemingen gerubriceerd als een participatie en gewaardeerd op actuele waarde (ook reële waarde genoemd). De AFM heeft zich in het Feitenrapport en in het Lastbesluit op het standpunt gesteld dat die rubricering onjuist is, omdat sprake is van een deelneming. Omdat [X2] volgens de AFM bovendien invloed van betekenis had, dient het belang te worden gewaardeerd tegen nettovermogenswaarde. De AFM baseert zich op artikel 2:24c, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) waarin het volgende over het begrip deelneming is bepaald:
Een rechtspersoon of vennootschap heeft een deelneming in een rechtspersoon, indien hij of een of meer van zijn dochtermaatschappijen alleen of samen voor eigen rekening aan die rechtspersoon kapitaal verschaffen of doen verschaffen teneinde met die rechtspersoon duurzaam verbonden te zijn ten dienste van de eigen werkzaamheid. Indien een vijfde of meer van het geplaatste kapitaal wordt verschaft, wordt het bestaan van een deelneming vermoed.
Als sprake is van deelneming met invloed van betekenis, wordt de deelneming gewaardeerd op basis van de netto-vermogenswaarde (artikel 2:389, tweede lid, BW).
5.32. Klagers hebben aangevoerd dat betrokkene tijdens de zitting bij de rechtbank Rotterdam een verkeerde invulling van het begrip deelneming heeft gegeven, door deze te verwarren met de invulling van het begrip invloed van betekenis en door te suggereren dat deze beoordeling aan de hand van de jaarrekening zelf kan worden uitgevoerd. Dat verwijt hebben klagers als volgt toegelicht.
5.32.1. De rechtbank heeft zich tijdens de zitting vergist met haar vraag over duurzame verbondenheid van partijen. Zij heeft namelijk het vereiste van duurzame verbondenheid voor deelnemingen verward met operationele betrokkenheid die pas relevant is bij de vervolgvraag of sprake is van invloed van betekenis. Dat misverstand had betrokkene moeten wegnemen, maar betrokkene heeft dat nagelaten. Sterker nog, betrokkene heeft gewezen op het woordgebruik in de jaarrekening (waarin staat ‘deelnemingen in participaties’) en heeft ter zitting gesuggereerd dat in de jaarrekening staat dat [X2] deelnemingen heeft in de Vastgoedondernemingen (en geen participaties, zoals klagers steeds hebben bedoeld). Ook vindt betrokkene het lidmaatschap van de Raad van Commissarissen en het verstrekken van kapitaal waarvoor een contractuele basis ontbreekt ten onrechte doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een deelneming. Deze omstandigheden zijn pas relevant – na de vaststelling dat sprake is van een deelneming – bij de beoordeling of sprake is van een deelneming met invloed van betekenis. Daarvoor moet de duurzame verbondenheid worden onderzocht en dan kunnen omstandigheden als kapitaalverschaffing een rol spelen.
5.32.2. Betrokkene heeft volgens klagers tijdens de zitting bij het CBb een onjuist voorbeeld gegeven, waaruit volgens hem het vereiste van duurzame verbondenheid voortvloeit, namelijk dat uit de kasstroomoverzichten zou blijken dat de participatie doorloopt tot een moment na een beoogde exit. Het streefjaar voor de exit was 2019, maar de kasstroomoverzichten lopen door tot 2026. Betrokkene miskent hiermee het jaarrekeningenrecht, dat vereist dat wanneer een actief niet binnen een jaar liquide wordt gemaakt, deze wordt opgenomen als een materieel vast actief en niet als vlottende activa.
5.32.3. Betrokkene had volgens klagers beter moeten weten vanwege de volgende omstandigheden:
5.32.4. De OK heeft inmiddels geoordeeld dat het bestaan van de exit-strategie meebrengt dat ‘de belangen in de Vastgoedondernemingen door [X2] niet duurzaam worden gehouden en derhalve, in weerwil van het rechtsvermoeden van artikel 2:24c BW, niet kwalificeren als deelnemingen als bedoeld in dat artikel’. De beslissing van de OK heeft weliswaar betrekking op boekjaar 2021 maar werkt in materiële zin terug tot de jaarrekeningen die thans aan de orde zijn. Daarmee staat volgens klagers vast dat [X2] de belangen terecht als participaties heeft gerubriceerd en dat actuele waarde een juiste waarderingsgrondslag voor dit actief vormt. De vakliteratuur heeft de OK-beschikking met instemming ontvangen en becommentarieerd en concludeert dat de AFM inhoudelijk fout zat, aldus klagers.
5.33. Betrokkene heeft het volgende aangevoerd. Hij heeft ter zitting van de rechtbank en het CBb het standpunt van de AFM toegelicht dat er geen sprake van kan zijn dat [X2] een participatiemaatschappij is. Haar kapitaalbelangen in [holding2SA] en [holding1SA] moeten als deelnemingen met invloed van betekenis worden gerubriceerd en tegen netto-vermogenswaarde moeten worden gewaardeerd. Dat standpunt is door de rechtbank en het CBb overgenomen. Alleen al daarom is volgens betrokkene geen sprake van het bewust onjuist of misleidend informeren.
5.34. De Accountantskamer overweegt het volgende. Klagers waren ter zitting aanwezig voor een weerwoord en hadden niet alleen bijstand van hun advocaten, maar ook van een registeraccountant. Desondanks heeft hun tegenargument voor de rechtbank en het CBb kennelijk niet afgedaan aan het gevoerde verweer. Daaruit concludeert de Accountantskamer, mede gelet op het toetsingskader dat hiervoor onder 5.14 is aangelegd, dat de AFM ter zitting van de rechtbank en het CBb een verdedigbaar standpunt heeft ingenomen.
5.35. Ook uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank Rotterdam blijkt naar het oordeel van de Accountantskamer niet dat betrokkene de rechtbank bewust misleidend of materieel onjuist heeft geïnformeerd.
Rechtbank: [X2] laat zich volgens de AFM actief in met de bedrijfsvoering. Daar is veel
over gezegd en geschreven. De duurzame verbondenheid en de operationele betrokkenheid
zijn in geschil. Kan er onderzoek worden gedaan naar de operationele activiteiten?
Verweerder: In de eerste plaats wordt er vermoed dat je aan de drie criteria voldoet als je
kapitaalbelang hebt. De jaarrekening lijkt te bevestigen dat er sprake is van een deelneming. En zoals in het verweerschrift uiteen is gezet zijn er aanwijzingen van inhoudelijke
betrokkenheid. Ook zijn er leningen verstrekt.
Rechtbank: U stelt dat uit verschillende omstandigheden blijkt dat er een vrij hechte band is.
Maar dit is steeds gericht op het behalen van winst. Het gaat erom dat iedereen krijgt wat
hem toekomst en dan wordt er weer afscheid genomen. Waar legt u de lat van duurzaamheid
in dat kader?
Verweerder: Het gaat om een langere periode. Het kasstroomoverzicht loopt tot en met
ook geherinvesteerd wordt. Het is dan lastig om te zeggen dat er geen sprake is van
duurzaam kapitaalbelang. Het is een lastig fenomeen. Enkele jaren zijn niet duurzaam, maar
dit soort periodes worden over het algemeen als duurzaam gezien. Er gelden ook wettelijke
bewijsvermoedens. Er is een hoge drempel om dat te weerleggen.
Klagers hebben naar het oordeel van de Accountantskamer niet gemotiveerd onderbouwd waarom deze verklaringen bewust misleidend of materieel onjuist zou zijn. Betrokkene heeft vooral verwezen naar het verweerschrift ter onderbouwing van het standpunt van de AFM dat sprake is van een deelneming, waarvan de lening er een is. Betrokkene heeft op terughoudende wijze (‘lijkt te bevestigen’) de suggestie gedaan dat het onderscheid participatie/deelneming uit de jaarrekening van [X2] is af te leiden. Met klagers is de Accountantskamer van oordeel dat die suggestie vergezocht is als daarmee is gedoeld op de weergave van het belang als ‘Deelnemingen in participaties’. In feite staan beide begrippen daar genoemd. Dat kan geen onderbouwing vormen voor het standpunt dat sprake is van het een of het ander. Maar van bewuste misleiding of materiële onjuistheid is, gelet op de overige genoemde omstandigheden en de verwijzing naar het verweerschrift, naar het oordeel van de Accountantskamer geen sprake.
5.36. Wat de duur van het aanhouden van het belang betreft gaat het debat alle kanten op. Het kasstroomoverzicht laat kasstromen zien tot en met 2030, maar daarmee is uiteraard niet gezegd dat [X2] tot en met 2030 het aandelenbelang zal aanhouden. In zoverre lijkt de opmerking van betrokkene, die de relatie legt met het kasstroomoverzicht, niet juist, zoals klagers hebben betoogd. Daar staat tegenover dat de exitstrategie van [X2] ook niet vastomlijnd in de stukken vastligt. Er was een voorgenomen exit gecommuniceerd met de obligatiehouders, maar het exit-moment was niet vastgelegd in de aandeelhoudersovereenkomst en niet vastomlijnd. Het voorgenomen exitjaar was 2019, maar op dat moment was van een exit afgezien. Hoewel daar goede bedrijfseconomische redenen voor kunnen bestaan, hoefde de AFM niet uit te gaan van een hard exitmoment. Dat betrokkene een en ander duidt als een lastig fenomeen en wijst op een aantal elementen die de AFM heeft gebracht tot de conclusie dat géén sprake is van een exitstrategie en daarmee van een deelneming, kwalificeert de Accountantskamer als een pleitbare uitleg van de onderzoeksresultaten, hetgeen niet kan leiden tot een tuchtrechtelijk gegrond verwijt.
5.37. Het klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel d. Betrokkene heeft binnen en buiten rechte de suggestie gewekt dat een omzetting van een vordering van [X1] op [X2] naar een agiostorting moet worden beschouwd als onttrekking van gelden uit [X2] door [X1] waarbij schuldeisers van [X2] zouden zijn benadeeld.
5.38. Klagers hebben het volgende aangevoerd. [X1] heeft in oktober 2017 besloten om haar (direct opeisbare) vordering op [X2] voor een bedrag van ongeveer € 9 miljoen om te zetten in eigen vermogen in de vorm van agio van [X2]. Op grond van artikel 2:216 BW kan ten laste van de agioreserve slechts kapitaal worden uitgekeerd als – heel kort gezegd – aan een balans- en uitkeringstoets wordt voldaan. Betrokkene heeft ter zitting bij de rechtbank Rotterdam gesuggereerd dat [X1] op onrechtmatige wijze gelden aan [X2] zou hebben onttrokken en dat de obligatiehouders daarover niet zouden zijn geïnformeerd, maar volgens klagers zijn zij door de omzetting niet benadeeld. Bovendien blijkt de omzetting uit de openbaar te raadplegen jaarrekeningen van [BV1] De omzetting had geen invloed op de mogelijkheid voor [X2] om aan haar verplichting jegens de obligatiehouders te kunnen voldoen. Betrokkene heeft ook geconcludeerd dat de omzetting van een herwaarderingsreserve in kapitaal de ruimte heeft gecreëerd voor het doen van extra uitkeringen, maar waarop betrokkene die conclusie baseert is volgens klagers onduidelijk.
5.39. Betrokkene heeft als volgt gereageerd. De AFM had vastgesteld dat investeerders niet is meegedeeld dat de rekening-courantverhouding van [X2] met [X1] (enig aandeelhouder) is omgezet in agio. De omzetting blijkt ook niet uit de gepubliceerde jaarrekening 2017 van [X2]. De AFM is van mening dat dit essentiële informatie is die een gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen (artikel 6:193d BW). Aan deze omzetting is het risico verbonden dat (eerder) een uitkering wordt gedaan aan de (indirecte) aandeelhouders van [X1]. Binnen het [X1]-conglomeraat is dat eerder gebeurd. Vandaar dat de AFM ter zitting van de rechtbank mocht stellen dat het risico op dividenduitkering realistisch was, zonder te stellen of te suggereren dat er door [X1] daadwerkelijk gelden aan [X2] zouden zijn onttrokken. Het standpunt ter zitting zag dus voornamelijk op de informatieplicht. Betrokkene betwist dat hij de suggestie heeft gewekt dat [X1] op creatieve wijze geld heeft onttrokken.
5.40. De Accountantskamer overweegt het volgende. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat het volgende is gevraagd en geantwoord.
Rechtbank: In het lastbesluit staat dat aan investeerders niet is medegedeeld dat de rekeningcourantschuld aan [X1] is omgezet in agio. Wilt u daarop reageren? (…)
Verweerder: Investeerders weten niet dat rekening-courant wordt omgezet naar agio. Het risico is dat er een dividenduitkering kan worden gedaan. De omzetting heeft in 2017 plaatsgevonden. Ultimo 2017 is er een bedrag van 22 miljoen aan agio. Het eigen vermogen is gestegen. Dat heeft effect op de bovenliggende vennootschappen. De herwaarderingsreserve is omgezet in aandelenkapitaal. Dat is een transactie die mag. Vervolgens is er bovenin een inkoop van aandelen geweest voor 22 miljoen. In de jaarrekening van [BV1] kun je zien wat er is gebeurd.
Betrokkene kan, uitgaande van de stellingen van klagers, niet worden verweten dat bewust een materieel onjuist of bewust misleidend standpunt is ingenomen. Dat de suggestie is gewekt dat er op onrechtmatige wijze geld is onttrokken aan [X2] wordt immers tegengesproken door de verklaring dat sprake is van ‘een transactie die mag’. De agiostorting was dus in de ogen van betrokkene een legitieme transactie en op die manier is de rechtbank geïnformeerd. De bevindingen die verder zijn meegedeeld zijn inhoudelijk door klagers niet weersproken. Klagers hebben naar het oordeel van de Accountantskamer niet aannemelijk gemaakt dat bewust een misleidend of materieel onjuist standpunt is ingenomen. Het klachtonderdeel is ongegrond.
5.41. Tijdens de mondelinge behandeling hebben klagers ook hun bezwaar naar voren gebracht tegen de formulering dat er ‘geld wordt gepind’ uit de vennootschap. Die opmerking komt echter, zo blijkt uit het aanvullend verweerschrift in de procedure bij de rechtbank Rotterdam, voor rekening van de advocaten die voor de AFM hebben opgetreden en niet van betrokkene.
5.42. Het klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel e. Betrokkene heeft, ondanks daartoe meermaals door [X1] te zijn verzocht en in de gelegenheid te zijn gesteld, de gewraakte uitlatingen niet gecorrigeerd en heeft zich evenmin gedistantieerd van de onjuiste uitlatingen van de AFM waarmee hij in verband is gebracht.
5.43. Klagers hebben aangevoerd dat betrokkene op verschillende momenten de gelegenheid heeft gehad om afstand te nemen van de materieel onjuiste en zelfs misleidende standpunten van de AFM, van zijn collega en van hemzelf. Klagers hebben betrokkene immers gewezen op de stukken waaruit de onjuistheid van zijn standpunt blijkt, onder meer voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank Rotterdam. Ook nadat het CBb heeft bevestigd dat vaststaat dat de Vastgoedondernemingen in 2017 samen 290 hectare grond bezaten, is betrokkene niet teruggekomen op zijn onjuiste standpunten over het grondeigendom. Tot slot is betrokkene expliciet opgeroepen terug te komen op zijn standpunten in de brief van 27 september 2023, zodat hij toepassing kon geven aan het fundamentele beginsel van integriteit en de maatregelen die de artikelen 9 en 22 van de VGBA van hem verlangden.
5.44. Betrokkene betwist dat hij bewust onjuiste of misleidende standpunten heeft ingenomen ten aanzien van hetgeen hiervoor aan de orde is geweest. Er zijn voor hem dan ook geen standpunten die te corrigeren vallen. Betrokkene heeft de OK-beschikking bestudeerd en heeft geconcludeerd dat de AFM (hoewel de OK uiteindelijk tot een ander oordeel is gekomen) in redelijkheid tot haar ingenomen standpunten heeft kunnen komen.
5.45. De Accountantskamer overweegt als volgt. De klacht gaat over de standpunten die betrokkene heeft ingenomen ter zitting van de rechtbank en het CBb. Klagers hebben niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene bewust misleidend of materieel onjuiste standpunten heeft ingenomen tijdens die zittingen. Bij deze stand van zaken valt er dan ook niets door betrokkene te corrigeren ten aanzien van zijn uitlatingen op beide zittingen. Van schending van het fundamentele beginsel van integriteit is dan ook niet gebleken.
5.46. Klagers zien in de OK-beschikking de bevestiging van hun gelijk betreffende de rubricering en waardering van de participaties. Die rechterlijke beslissing is op het eerste gezicht niet in lijn te brengen met het AFM-oordeel. Toch meent de AFM in de herzieningsprocedure op grond van artikel 4:6 van de Awb dat er goede redenen zijn om niet terug te komen op het Lastbesluit. De Accountantskamer treedt niet in deze discussie, omdat dat tot de bevoegdheid van de bestuursrechter hoort. Van betrokkene, werkzaam bij de AFM, kan niet worden gevergd dat hij, los van het standpunt van de AFM, een eigen standpunt inneemt en dat met derden deelt.
5.47. Het klachtonderdeel is ongegrond.
De conclusie.
5.48. De klacht zal geheel ongegrond worden verklaard.
De Accountantskamer:
Aldus beslist door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, mr. C.H. de Haan en mr. A.M. van Amsterdam (rechterlijke leden) en drs. J. Hetebrij RA en mr. drs. J.B. Backhuijs RA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. C.J.H. Terwal, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2025.
[1] De verwijzing naar kostprijs in de jaarrekening van [X2] over boekjaar 2017 is volgens klagers een verschrijving geweest.
[2] In hun pleitnota hebben klagers als volgt verklaard: Anders dan Betrokkenen willen doen geloven, gaat het in deze zaak dus juist niet om “het toetsen van een bestuursrechtelijk vraagstuk in derde aanleg”.
[3] Klachtonderdelen b, c en d.
[4] Niet voor niets is openbare behandeling verankerd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en in artikel 121 van de Grondwet.
[5] Zie artikel 8:62 van de Awb
[6] Behalve ten aanzien van de verklaringen over de grondeigendom, zie klachtonderdeel a
[7] Wat betreft de klachtonderdelen b, c en d.
[8] Zie CBb 26 juni 2018, ECLI:NL:CBB:2018:295.
[9] Dit gedeelde standpunt wijkt dus af van het oordeel van het CBb in r.o. 5.6, waar het CBb gelet op het Abax-rapport aanneemt dat [holding2SA] inderdaad de genoemde 290 hectare gronden in bezit had.
[10] In het proces-verbaal is niet duidelijk gemaakt wie van de acht aanwezige vertegenwoordigers van verweerder bij de rechtbank (de AFM) het woord over een specifiek onderwerp heeft gevoerd. Klagers rekenen de beschreven uitlatingen toe aan betrokkene, die daartegen geen althans onvoldoende gemotiveerd verweer heeft gevoerd. De Accountantskamer zal er daarom vanuit gaan dat deze citaten van ‘verweerder’ aan betrokkene zijn toe te schrijven.
Procedurenummer 24/1160 Wtra AK
De AFM heeft in een bestuursrechtelijke procedure geconstateerd dat klagers beleggers onjuist en onvolledig hebben geïnformeerd over de rubricering en waardering van haar belangen in Braziliaanse vastgoedondernemingen in de jaarrekening van een van haar deelnemingen. Betrokkene heeft meegewerkt aan de totstandkoming van het lastbesluit en het standpunt van de AFM in deze bestuursrechtelijke procedure verwoord ten overstaan van de rechtbank. Klagers zijn van mening dat betrokkene daarbij bewust onjuiste en misleidende informatie heeft verstrekt, maar de Accountantskamer verklaart de klacht geheel ongegrond. Betrokkene mag als vertegenwoordiger van een toezichthouder een standpunt innemen, zolang dat standpunt maar berust op voldoende deugdelijk onderzoek en een verdedigbare uitleg van de onderzoeksresultaten en de wet- en regelgeving. Die tuchtrechtelijke ondergrens heeft betrokkene niet overschreden.
UITSPRAAK van 31 maart 2025 op grond van artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de op 22 januari 2024 ontvangen klacht met nummer 24/1160 Wtra AK van
beiden gevestigd in [plaats1]
K L A G E R S
advocaten: mrs. J.B.S. Hijink en L. in ‘t Veld te Rotterdam
t e g e n
Y
registeraccountant
kantoorhoudende te [plaats1]
B E T R O K K E N E
advocaten: mrs. M.L. Batting, A.J. de Heer, C.G. Top en I.C.E. Oosthoek-Spierings te Den Haag
1.1. De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
1.2. De klacht is behandeld op de openbare zitting van 18 oktober 2024. Voor klagers is [B] verschenen, bijgestaan door mrs. Hijink en In ‘t Veld. Betrokkene is ook verschenen, bijgestaan door mrs. Batting, De Heer, Top en Oosthoek-Spierings.
Waarover gaat deze zaak?
2.1. De AFM heeft in een bestuursrechtelijke procedure op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) geconstateerd dat klagers beleggers onjuist en onvolledig hebben geïnformeerd over de rubricering en waardering van haar belangen in Braziliaanse vastgoedondernemingen in de jaarrekening van [X2] B.V. (hierna: [X2]). De AFM heeft herstel van dat verzuim in een lastbesluit opgelegd. Klagers hebben dat lastbesluit aangevochten bij de rechtbank en het College van Beroep voor het bedrijfsleven, maar het besluit is in stand gebleven. Daarop hebben klagers het onderliggende verschil van inzicht over die rubricering en waardering voorgelegd aan de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer is van oordeel dat klagers de juiste rubricering en waarderingsgrondslag hadden gekozen.
2.2. Betrokkene heeft – samen met [A] RA – meegewerkt aan de totstandkoming van het lastbesluit. Betrokkene heeft het standpunt van de AFM bij de rechtbank verdedigd in de Whc-procedure. Klagers zijn van mening dat betrokkene in en buiten de Whc-procedure bewust materieel onjuiste en misleidende standpunten heeft ingenomen ten aanzien van de rubricering en waardering van de belangen. Ook heeft betrokkene volgens klagers onjuiste en zelfs misleidende standpunten verdedigd over de grondeigendom en de actuele waarde van de Braziliaanse ondernemingen en de omzetting van een schuld van [X2] in agio.
De beslissing van de Accountantskamer.
2.3. De klacht is ongegrond. De Accountantskamer is van oordeel dat klagers niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene bewust misleidende of materieel onjuiste standpunten heeft ingenomen. Betrokkene mag als vertegenwoordiger van een toezichthouder een standpunt innemen, zolang dat standpunt maar berust op voldoende deugdelijk onderzoek en een verdedigbare uitleg van de onderzoeksresultaten en de wet- en regelgeving is. Die tuchtrechtelijke ondergrens heeft betrokkene niet overschreden.
3.1. Betrokkene is sinds 2009 ingeschreven in het accountantsregister van de NBA. Betrokkene is bij de stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna: de AFM) werkzaam als Senior Toezichthouder ‘Kwaliteit Accountantscontrole en Verslaggeving’.
Feiten met betrekking tot de partijen in deze zaak.
3.2. [X1] B.V. (hierna: [X1]) is een private-equity onderneming, die investeert in urban development, clean technology, lighting en leisure in onder meer Europa en Latijns-Amerika. [X1] geeft obligaties uit om middelen aan te trekken, waarmee zij haar projecten en projecten van aan haar gelieerde vennootschappen financiert. [B] en [C] zijn bestuurders van [X1]. [B] houdt via [BV1]. een meerderheid van de aandelen in [X1].
3.3. [X1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [X2]. [X2] heeft volgens haar jaarrekening 2017 tot doel ‘het deelnemen in, financieren van en besturen van ondernemingen’.
3.4. De AFM is toezichthouder op de financiële markten en is in die hoedanigheid belast met het toezicht op de naleving van sectorspecifieke regelgeving door ondernemingen die werkzaam zijn op die markten. De AFM houdt daarnaast ook toezicht op de naleving van de regels ter bescherming van de consument die in de Whc zijn opgenomen.
Feiten met betrekking tot de financiële gegevens.
3.5. [X2] heeft een aandelenbelang overgenomen van [firma1SL] (hierna: [firma1SL]). Dat belang bestaat uit 50% van de aandelen in [holding1SA] (hierna: [holding1SA]), gevestigd in de gemeente [buitenlandse plaats2], en in [holding2SA] (hierna: [holding2SA]), gevestigd in de gemeente [buitenlandse plaats3]. Dit zijn vennootschappen naar het recht van Brazilië. Hierna worden ze gezamenlijk aangeduid met de Vastgoedondernemingen. De Vastgoedondernemingen richten zich op de ontwikkeling en verkoop van grond in Noord-Oost Brazilië ([deelstaat1], een deelstaat in Brazilië) aan lokale kopers.
3.6. In de periode mei 2014 tot september 2017 heeft [X2] € 35,3 miljoen opgehaald met de uitgifte van obligaties, genaamd [X1] Bond 11 +Bond Brazil (hierna: de Obligaties). Daartoe heeft [X1] in mei 2014 een Memorandum of Understanding opgesteld. In het Memorandum is vermeld dat [X1] zich richt op ondernemingen met voldoende groeipotentieel op de korte en middellange termijn met een duidelijk exitplan. 2019 was het streefjaar van een exit van de Vastgoedondernemingen. Met de opbrengst van de uitgifte van de Obligaties heeft [X2] de koop van het hiervoor genoemde aandelenbelang van [firma1SL]] gefinancierd. De minimale omvang om te kunnen investeren in deze Obligaties was € 100.000, zodat geen vergunning was vereist van de AFM volgens de Wet op het financieel toezicht.
3.7. In 2017 heeft [X1] een vordering in rekening-courant op [X2] voor een bedrag van ongeveer € 9 miljoen omgezet in agio bij [X2].
3.8. De belangen in de Vastgoedondernemingen zijn in de jaarrekeningen van [X2] over – onder meer – de boekjaren 2017 en 2018 als participaties gerubriceerd en gewaardeerd op basis van actuele waarde (al vermeldt de inrichtingsjaarrekening abusievelijk dat is gewaardeerd tegen kostprijs[1]). De actuele waarde is bepaald door middel van de discounted cash flow (DCF)-methode.
Feiten met betrekking tot de Whc-procedure.
3.9. De AFM is een Whc-onderzoek gestart op 4 december 2018. Het doel van het Whc-onderzoek was tweeledig. De AFM wilde vaststellen of de informatie die [X1] aan de beleggers verstrekte feitelijk juist is en de gemiddelde consument niet misleidt of kan misleiden. En de AFM wilde onderzoeken of [X1] alle essentiële informatie aan de investeerders heeft verstrekt. Het onderzoek bestond uit een bedrijfsbezoek, een gesprek met de beide bestuurders op 12 juli 2019 en het opvragen van diverse stukken. Betrokkene maakte deel uit van het onderzoeksteam en nam ook deel aan het gesprek van 12 juli 2019.
3.10. Op 22 juni 2020 heeft de AFM aan [X1] het voornemen bekendgemaakt een last onder dwangsom op te leggen. Volgens de AFM handelt [X1] in strijd met de Whc door feitelijk onjuiste informatie te verstrekken en essentiële informatie weg te laten over de financiële situatie van [X2], waardoor consumenten kunnen zijn misleid. [X1] heeft een zienswijze en een nadere zienswijze ingediend.
3.11. Bij besluit van 7 december 2020 heeft de AFM een last onder dwangsom opgelegd. Daarin is samengevat (het Feitenrapport bij het Lastbesluit beslaat 72 pagina’s) het volgende opgenomen.
[X1] begaat naar oordeel van de AFM de volgende misleidende handelspraktijken:
In het kort – en voor zover hier van belang – meent de AFM dat [X2] haar kapitaalbelangen in [holding2SA] en [holding1SA] als deelnemingen met invloed van betekenis had moeten aanmerken, in plaats van als participaties. Het gevolg daarvan is dat de waardering van de kapitaalbelangen moet geschieden op basis van nettovermogenswaarde en niet op basis van actuele waarde. De AFM stelt dat de nettovermogenswaarde van het kapitaalbelang waarschijnlijk nihil was geweest, omdat bij [holding2SA] in de jaarrekening 2017 op geconsolideerd niveau sprake was van een negatief eigen vermogen van (omgerekend) € 232.128, een negatief resultaat van € 2.754.683 en een negatieve operationele kasstroom van € 1.838.295.
3.12. De Last die AFM heeft opgelegd strekt ertoe dat [X1] op straffe van een dwangsom van € 100.000 de hiervoor samengevatte overtredingen beëindigt door:
3.13. Klagers hebben bezwaar gemaakt tegen het Lastbesluit. Bij besluit op bezwaar van 12 mei 2021 heeft AFM het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
3.14. Klagers hebben beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar bij de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht. Het beroep is mondeling behandeld op 20 januari 2022. Voor AFM is onder meer betrokkene verschenen.
3.15. De rechtbank Rotterdam heeft op 3 maart 2022 het beroep deels gegrond verklaard (ECLI:NL:RBROT:2022:1561). Daarbij heeft zij delen van het bestreden besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat haar uitspraak voor dat deel in de plaats komt. Voor het overige is het bestreden besluit in stand gelaten.
3.16. Klagers hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Betrokkene was bij de mondelinge behandeling niet aanwezig. Het CBb heeft het hoger beroep grotendeels ongegrond verklaard bij uitspraak van 31 januari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:43). Het CBb heeft geoordeeld dat [X2] haar belangen in de Vastgoedondernemingen ten onrechte als participaties in de jaarrekeningen heeft verwerkt en in plaats daarvan als deelnemingen met invloed van betekenis had moeten verwerken. De wettelijke vermoedens op grond van de artikelen 2:24c en 2:389 BW zijn volgens het CBb niet weerlegd. Ook anderszins hebben klagers niet aannemelijk gemaakt dat de financiële situatie niet te rooskleurig is voorgesteld. Daarmee is volgens het CBb schade toegebracht aan het collectieve consumentenbelang. Alleen de opdracht aan [X1] om de informatie ook op haar website te plaatsen is als onevenredig beschouwd. In zoverre heeft het CBb het hoger beroep gegrond verklaard.
Feiten met betrekking tot de procedure bij de Ondernemingskamer en de daarop gevolgde herzieningsprocedure.
3.17. [X1] heeft bij verzoekschrift van 22 maart 2023 de Ondernemingskamer (OK) verzocht om [X2] te bevelen de jaarrekening 2021 te herzien ter zake van (i) de toelichting op de gewijzigde methodiek van waardering van participaties in vastgoedondernemingen en (ii) de daarin opgenomen voorzieningen in verband met de negatieve nettovermogenswaarden van deze vastgoedondernemingen. De AFM heeft, na door de OK in de gelegenheid te zijn gesteld te worden gehoord, bij e-mailbericht van 12 mei 2023 aan de OK bericht dat zij geen aanleiding ziet om te worden gehoord omdat [X2] niet kwalificeert als beleggingsonderneming of beleggingsinstelling in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft).
3.18. In haar uitspraak van 10 augustus 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:1971) heeft de OK overwogen dat [X2] de belangen onder de financiële vaste activa terecht als ‘overige effecten’ of nader bepaald als participaties heeft gerubriceerd en [X2] bevolen om ‘in haar jaarrekening over het boekjaar 2021 (i) de (af)waardering van haar belangen in de Vastgoedondernemingen van een toelichting te voorzien, zodat inzichtelijk wordt op grond waarvan de schatting van de actuele waarden van deze participaties per ultimo 2021 zoveel lager uitvalt dan per ultimo 2020 en (ii) de in verband met de negatieve nettovermogenswaarden van de Vastgoedondernemingen opgenomen voorziening te verwijderen’.
3.19. Klagers hebben in de uitspraak van de OK aanleiding gezien de AFM te verzoeken om herziening van het Lastbesluit. De AFM heeft dat verzoek van 23 augustus 2023 opgevat als een verzoek om terug te komen op een eerder genomen besluit als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij besluit van 17 oktober 2023 heeft de AFM het verzoek afgewezen. Klagers hebben daartegen bezwaar ingediend, dat door de AFM ongegrond is verklaard. Klagers zijn tegen dit besluit op bezwaar in beroep gegaan bij de rechtbank Rotterdam.
3.20. Klagers hebben – eveneens naar aanleiding van de uitspraak van de OK – betrokkene verzocht bij brief van 27 september 2023 om zich te distantiëren van eerder genomen standpunten in de Whc-procedures. Betrokkene heeft afwijzend en onder verwijzing naar de herzieningsprocedure op die brief gereageerd op 19 oktober 2023.
4.1. Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. In hoofdlijn verwijten klagers betrokkene op de zitting bij de rechtbank Rotterdam feitelijke gegevens te hebben gepresenteerd en zaken te hebben voorgesteld waarvan hij wist of op basis van de door [X1] overgelegde stukken had moeten weten dat deze onjuist waren. Volgens klagers heeft betrokkene in en buiten rechte bewust materieel onjuiste en zelfs misleidende standpunten ingenomen.
4.2. Klagers verwijten betrokkene, samengevat, het volgende:
5.1. Betrokkene heeft in een onderzoeksteam van de AFM bestaande uit juristen, forensisch specialisten en een andere registeraccountant meegewerkt aan de totstandkoming van het Feitenrapport en het Lastbesluit door de AFM. De onderzoeksbevindingen en conclusies uit het Lastbesluit zijn uitgebreid aan de orde gekomen in de bestuursrechtelijke procedures bij de rechtbank Rotterdam (en later ook bij het CBb). In dat kader heeft betrokkene de standpunten van de AFM nader toegelicht, mede in antwoord op vragen van de rechtbank. In het klaagschrift gaan klagers in op de specifieke verklaringen die betrokkene in de procedure bij de rechtbank heeft afgelegd en stellen zij aan de orde dat betrokkene daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarnaast stellen klagers dat door betrokkene in het Lastbesluit en het Feitenrapport ten onrechte is ‘geconcludeerd dat het eigendom van de door [X1] c.s. gestelde 290 hectare grond niet rechtstreeks tot de Vastgoedondernemingen is te herleiden’.
5.2. Klagers hebben weliswaar herhaaldelijk naar voren gebracht dat betrokkene ‘binnen en buiten rechte’[2] onjuiste standpunten heeft ingenomen, hetgeen suggereert dat zij breder klagen dan alleen over de uitlatingen ter zitting en de conclusie in het Lastbesluit en het Feitenrapport ten aanzien van de hoeveelheid grondeigendom. Maar in het klaagschrift hebben zij de klacht niet onderbouwd met passages uit het Feitenrapport of het Lastbesluit die een dergelijke, bredere lezing van de klacht zouden onderstrepen, laat staan dat zij hebben onderbouwd dat betrokkene persoonlijk tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid draagt voor de inhoud daarvan of anderszins een tuchtrechtelijk relevant verwijt wordt gemaakt. De Accountantskamer verstaat de klachtonderdelen op die manier dat klagers met ‘binnen rechte’ hebben bedoeld de uitlatingen van betrokkene ter zitting van de rechtbank Rotterdam en met ‘buiten rechte’ de (beweerdelijke) conclusie in het Feitenrapport ten aanzien van de grondeigendom (290 hectare) en de reactie van betrokkene op de brief van klagers van 27 september 2023.
5.3. Betrokkene heeft naar voren gebracht dat hij als toezichthouder onderdeel was van een team van de AFM dat onderzoek deed naar de naleving van de Whc door [X1]. Hij heeft niet alleen of zelfstandig onderzoek verricht dat heeft geleid tot de besluiten. Het verweer van betrokkene, dat er op neer komt dat de klacht niet ziet op individueel, persoonlijk handelen gaat niet op, omdat de klacht hoofdzakelijk ziet op (juist) specifieke verklaringen van betrokkene tijdens de rechtszitting van de rechtbank Rotterdam die bewust misleidend of materieel onjuist zouden zijn.
5.4. Tijdens de mondelinge behandeling bij de Accountantskamer hebben klagers de klacht uitgebreid, onder meer door te klagen over het in strijd handelen met het fundamentele beginsel van objectiviteit wegens ongepaste beïnvloeding of het ontbreken van schriftelijke vastlegging van de gestelde onderlinge discussie. De Accountantskamer laat deze uitbreiding ter zitting buiten beschouwing, omdat die vanwege de eisen van een goede procesorde in beginsel te laat is en geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die een afwijking ervan rechtvaardigen.
5.5. Door de klachtonderdelen a tot en met d is heen geweven dat klagers vinden dat betrokkene niet alleen bewust misleidende of onjuiste standpunten heeft ingenomen, maar ook dat hij daarop terug had moeten komen nadat klagers ter zitting van de rechtbank en nadien (bij brief van 27 september 2023) hem met de onjuistheid hebben geconfronteerd. Die klacht laten klagers ook terugkomen in klachtonderdeel e. In het hiernavolgende zal de Accountantskamer voor de leesbaarheid alleen bij de bespreking van klachtonderdeel e. stilstaan bij de vraag of betrokkene in dat opzicht verwijtbaar heeft gehandeld.
Niet alle processtukken worden toegelaten.
5.6. Klagers hebben een geluidsopname gemaakt van de zitting van de rechtbank. Van die geluidsopname hebben zij een transcript gemaakt. De delen van het transcript die zij relevant achten voor de klacht, hebben zij in het klaagschrift geciteerd. Daarnaast hebben klagers het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Rotterdam, de audio-opname van die zitting en het transcript daarvan overgelegd.
5.7. Betrokkene heeft op diverse gronden bezwaar gemaakt tegen het toelaten van het transcript en het daarop baseren van de klacht. Het gaat om geheime opnames, waarvan de authenticiteit niet valt te controleren. Daarbij ontbreekt in het klaagschrift bij de geciteerde delen uit de transcripten de context waarin de uitlatingen door betrokkene zijn gedaan.
5.8. De Accountantskamer is van oordeel dat het transcript en de audio-opname buiten beschouwing moeten blijven. Daartoe overweegt zij het volgende.
5.8.1. Klagers hadden geen toestemming gevraagd aan de rechtbank om de zitting te mogen opnemen. Zij hebben dat zonder medeweten van de overige aanwezigen gedaan.
5.8.2. De zitting van de rechtbank heeft achter gesloten deuren plaatsgevonden. Dat is een uitzondering op de openbare behandeling van een rechtszaak, een van de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Behandeling in de openbaarheid stelt het publiek in staat het rechtssysteem te controleren en vormt een garantie dat rechtspraak eerlijk en transparant verloopt[3]. Slechts bij uitzondering[4] kan de bestuursrechter bepalen dat het onderzoek geheel of gedeeltelijk zal plaatsvinden met gesloten deuren. Klagers hebben de bestuursrechter van de rechtbank verzocht de deuren te sluiten. Hoewel de grondslag voor hun verzoek tot het sluiten van de deuren inmiddels is vervallen (klagers vreesden voor de negatieve gevolgen van de publieke bekendheid van het Lastbesluit, maar dat is inmiddels gepubliceerd), betekent dat nog niet dat klagers mogen besluiten dat het verhandelde achter gesloten deuren toch breder bekend wordt. Hier is ook een maatschappelijk belang aan de orde. Een ieder heeft het recht erop te mogen vertrouwen dat wat achter gesloten deuren wordt behandeld en besproken, daar ook blijft en niet in de openbaarheid komt. De Accountantskamer acht het naar buiten brengen van heimelijke opnames, gemaakt van niet-openbare rechtszittingen, zo principieel in strijd met de aard en het karakter van het sluiten van de deuren dat er geen nadere belangenafweging mogelijk is.
5.9. De Accountantskamer is gelet op het voorgaande van oordeel dat de heimelijke opname van de zitting van de rechtbank Rotterdam niet toelaatbaar is. Dat betekent het volgende.
5.9.1. In de eerste plaats neemt de Accountantskamer geen kennis van productie 16 bij klaagschrift (de transcriptie van de opname van de zitting van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2020) en van productie 35 van klagers (de audio-opname zelf). Bovendien zal de Accountantskamer geen acht slaan op de citaten uit deze producties in het klaagschrift.
5.9.2. De Accountantskamer zal dus enkel uitgaan van een zakelijke weergave van de uitlatingen van betrokkene op de rechtszitting, en op grondslag daarvan onderzoeken of betrokkene daarbij bewust materieel onjuiste of misleidende standpunten heeft ingenomen zoals klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd.
Het toetsingskader dat de Accountantskamer hanteert.
5.10. De AFM was primair van oordeel dat de rubricering van [holding2SA] en [holding1SA] en de waardering van de belangen van [holding2SA] misleidend (in de zin van de Whc) en feitelijk onjuist zijn weergegeven in het Memorandum en de jaarrekeningen. Het discussiepunt tussen de AFM en klagers was hoe [X2] de Vastgoedondernemingen moet rubriceren (als participatie of als deelneming met invloed van betekenis), en – bij de verdere uitwerking van deze discussie meer toegespitst op [holding2SA] – hoe zij het belang in [holding2SA] moet waarderen (tegen actuele waarde of tegen nettovermogenswaarde). De AFM heeft het standpunt ingenomen dat het belang in [holding2SA] als deelneming met invloed van betekenis moet worden gerubriceerd en (daarom) moet worden gewaardeerd tegen nettovermogenswaarde. Uitsluitend voor het geval de bestuursrechter niet van dat standpunt zou uitgaan, heeft de AFM als subsidiair standpunt naar voren gebracht dat de waarderingsmethode op basis van de actuele waarde ondeugdelijk is toegepast. De discussie over grondeigendom en de toekomstige kasstromen vormde dus een onderdeel van een subsidiair standpunt, waarover geen rechterlijk oordeel is gegeven.
5.11. De OK heeft geoordeeld dat – anders dan de AFM, rechtbank en CBb hebben beslist – de belangen in de Vastgoedondernemingen moeten worden gerubriceerd als participatie en moeten worden gewaardeerd tegen actuele waarde. De klacht komt inhoudelijk voornamelijk neer op het verwijt dat betrokkene bewust misleidende of onjuiste standpunten heeft ingenomen die afwijken van wat volgens de OK en klagers een juiste rubricerings- en waarderingsgrondslag is.
5.12. Betrokkene heeft een aantal stellingen en weren vooraf gevoerd, omdat hij van mening is dat klagers deze tuchtprocedure ten onrechte aangrijpen als een manier om een ander standpunt van de AFM af te dwingen. Die stellingen en weren stellen de vraag aan de orde welk toetsingskader van toepassing is. De basis is dat de Accountantskamer het handelen of nalaten van betrokkene toetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA). Het is in deze tuchtprocedure aan klagers om de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
5.13. Betrokkene is accountant in business en trad ter zitting van de rechtbank op in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van de AFM. In die hoedanigheid komt betrokkene ruimte toe in het presenteren van (feitelijke) stellingen en daarop gebaseerde argumenten[5]. Die ruimte is echter niet onbegrensd. De tuchtrechtelijke grens wordt (pas) overschreden als de accountant een standpunt heeft ingenomen dat niet of onvoldoende wordt gedragen door de uitkomsten van het onderzoek (Feitenrapport en Lastbesluit) of niet berust op een verdedigbare uitleg en toepassing van wet- en regelgeving. Een ingenomen standpunt mag niet bewust onjuist of misleidend, ergo te kwader trouw zijn of naar zijn aard bezien door een objectieve, redelijk goed geinformeerde derde, die over alle informatie beschikt, zal worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend. Bij de beoordeling of sprake is van een dergelijke verdedigbare uitleg moet worden vastgesteld of betrokkene – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg en toepassing juist was. Daar komt bij dat de klacht wat betreft het optreden ter zitting betrekking heeft op mondelinge uitlatingen. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten moet dit aspect worden betrokken omdat bij mondelinge uitlatingen eerder dan bij schriftelijke sprake kan zijn van een verspreking, misverstand of miscommunicatie. Het karakter van een proces-verbaal – een zakelijke weergave van wat is voorgevallen tijdens een zitting – onderstreept dat niet iedere uitlating moet worden gewikt en gewogen. Klagers hebben zich van dit, om meerdere redenen beperkte toetsingskader rekenschap gegeven: zij klagen niet over basale fouten of eenvoudige vergissingen, maar hebben zich consequent op het standpunt gesteld dat betrokkene zich bewust misleidend of materieel onjuist heeft uitgelaten.
Klachtonderdeel a: Betrokkene heeft herhaaldelijk binnen en buiten rechte ten aanzien van de grondeigendom van de Vastgoedondernemingen ten onrechte beweerd dat zij slechts een fractie van de gestelde gronden zouden bezitten.
5.14. Het klachtonderdeel ziet op twee verschillende verwijten. In de eerste plaats stellen klagers dat door betrokkene in het Feitenrapport en het Lastbesluit ten onrechte is geconcludeerd dat de eigendom van de door klagers gestelde 290 hectare grond niet rechtstreeks tot de Vastgoedondernemingen is te herleiden. En in de tweede plaats ziet het verwijt op de uitlatingen van betrokkene ter zitting van de rechtbank over dit onderwerp.
5.15. Klagers nemen bij dit verwijt als feit tot uitgangspunt de stelling dat de Vastgoedondernemingen per 31 december 2017 290 hectare grond in eigendom hadden. Dat feit onderbouwen klagers met de uittreksels uit het Braziliaanse kadaster. Klagers hebben de kadastrale uittreksels van het Braziliaanse kadaster aan betrokkene overhandigd. Daarnaast kon betrokkene beschikken over:
Uit deze informatie blijkt volgens klagers afdoende welke gronden aan de Vastgoedondernemingen toebehoren per 31 december 2017.
Ten aanzien van het Lastbesluit en het Feitenrapport.
5.16. In het Lastbesluit en het Feitenrapport wordt volgens klagers geconcludeerd dat de eigendom van de 290 hectare grond niet rechtstreeks tot de Vastgoedondernemingen is te herleiden. Klagers rekenen die conclusie toe aan betrokkene, ook al zijn het Lastbesluit en het Feitenrapport niet door hem ondertekend. Zijn betrokkenheid bij de Whc-procedure blijkt echter uit zijn aanwezigheid bij het gesprek tussen klagers en de AFM op 12 juli 2019 en het ondertekenen van de brief van de AFM van 18 juli 2019, waarin de AFM een informatieverzoek richt aan [X1]. Daaruit leiden klagers af dat betrokkene betrokken is geweest bij de totstandkoming van (deze onderdelen van) het Lastbesluit en het Feitenrapport.
5.17. Betrokkene heeft in het verweerschrift de rolverdeling binnen het onderzoeksteam toegelicht. Naast betrokkene waren namelijk ook juristen, forensisch specialisten en een andere registeraccountant ([A] RA) betrokken. Het onderzoek was voornamelijk juridisch van aard. Betrokkene heeft zich primair gericht op de vraag of de aangeleverde documentatie de stellingen van [X1] en [X2] voldoende onderbouwde. [A] RA heeft zich gericht op de verslaggevingsaspecten. De oordeelsvorming en de juridische kwalificaties die voortvloeien uit het onderzoek zijn geformuleerd door het onderzoeksteam. Betrokkene bestrijdt dat deze bevindingen te herleiden zijn tot een enkel individu. Daarom meent betrokkene dat hij voor zijn bijdrage aan het onderzoek, dat heeft geleid tot het Lastbesluit en het Feitenrapport, niet tuchtrechtelijk aansprakelijk is.
5.18. De Accountantskamer stelt vast dat klagers op dit verweer niet zijn ingegaan. Betrokkene heeft meegewerkt aan de totstandkoming van het Lastbesluit en het Feitenrapport. Klagers hebben – in het licht van het niet bestreden verweer – niet gesteld en onderbouwd dat betrokkene de eindverantwoordelijk professional was. Er was sprake van een gezamenlijk product, waaraan door diverse disciplines is gewerkt. Daarbij geldt verder als uitgangspunt dat betrokkene in beginsel mocht afgaan op de deskundigheid van collega’s van andere disciplines, zoals die van de juristen en forensisch specialisten. Het was aan klagers om te stellen en te onderbouwen dat het betrokkene in tuchtrechtelijke zin valt te verwijten dat er feitelijke onjuistheden in de stukken van de AFM zouden zijn opgenomen. Voor tuchtrechtelijke aansprakelijkheid is noodzakelijk dat de accountant vaktechnisch betrokken is geweest bij de verweten gedraging of het verweten nalaten en hem daarom kan worden toegerekend. Klagers houden het echter op de ‘betrokkenheid’ van betrokkene. Dat is naar het oordeel van de Accountantskamer – mede in het licht van het toetsingskader dat zij hiervoor onder 5.13 heeft uiteengezet – onvoldoende om tot tuchtrechtelijke aansprakelijkheid te kunnen komen. In zoverre is het klachtonderdeel dan ook ongegrond.
Ten aanzien van de verklaringen ter zitting.
5.19. Betrokkene heeft volgens klagers ten onrechte tegenover de rechtbank verklaard dat in de meeste gevallen onduidelijk zou zijn of de gestelde gronden aan de Vastgoedondernemingen toebehoren. Ook is het onjuist – zoals betrokkene ter zitting van de rechtbank heeft beweerd – dat het niet mogelijk zou zijn om de grondeigendom alsnog na te gaan, zelfs niet aan de hand van de voor elke Braziliaanse rechtspersoon unieke identificatienummers (CNPJ[6]-nummer). De rechtbank heeft gewezen op de stukken van klagers die het tegendeel van dit standpunt aantonen, waarop betrokkene de waarde van die stukken heeft miskend. Ten aanzien van het [accountantskantoor1]-rapport heeft betrokkene beweerd dat [accountantskantoor1] de gerapporteerde werkzaamheden niet heeft uitgevoerd.
5.20. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Rotterdam blijkt[7] dat het volgende is besproken over de grondeigendom:
Rechtbank: Waarom zouden de bevindingen in het rapport van [accountantskantoor1] ten aanzien van de grond die van [X1] zou zijn geen rol mogen spelen?
Verweerder: Dat heeft te maken met de strekking van de opdracht. Die is niet bedoeld om te controleren wat er wordt aangeleverd. De accountant gaat uit van wat er wordt aangeleverd. De AFM moet uitgaan van wat er in de jaarrekening staat.
Rechtbank: Is er dan een mogelijkheid om te weerspreken wat in de jaarrekening staat?
Verweerder: Dat kan op meerdere manieren. Dit kan enerzijds door met een andere jaarrekening te komen waar de andere hectaren grond uit blijken. Je kan ook een accountant vragen om een ander rapport op te maken. Dan had hij zekerheid kunnen geven. Nu doet de accountant niks anders dan overnemen wat de directie of onderneming hem geeft. Het is de vraag aan de hand van welke bronnen dat aantal vierkante meters tot stand is gekomen. En we zoeken de reële waarde van de kavels. Dat zijn zaken waar een 4400-rapportage niet passend voor is. Die zijn bedoeld voor intern gebruik. (…)
De AFM heeft alles bekeken. De jaarrekening vermeldt geen 290 hectare grond. Er is niet het bewijs geboden dat de AFM op dit punt nodig heeft. We kennen ook niet in alle gevallen de rechtspersonen waar het eigendom aan is toegekend. Het vertrekpunt blijft de jaarrekening.
Rechtbank: Wat betekent het concreet als in een 4400-rapportage staat dat de tenaamstellingen zijn gecontroleerd? Dan is er toch naar de achterliggende documenten gekeken?
Verweerder: Dat is niet correct. Er heeft geen onafhankelijke beoordeling plaatsgevonden. De accountant heeft de gegevens overgenomen van de klant. In de richtlijnen staat precies wat een accountant bij een 4400-rapportage doet. Hij brengt feitelijke informatie samen, maar hij zegt niet dat die informatie juist is. Het moet in de context van de 4400-opdracht worden gezien.
Rechtbank: En volgens u kan het dus niet dat de accountant verder is gegaan dan die opdracht?
Verweerder: Dan zou hij dat vermelden.
(…)
Rechtbank: In het beroepschrift is gezegd dat alle rechtspersonen een bepaald nummer hebben. Wilt u daarop reageren?
Verweerder: Het zijn verschillende rechtspersonen. Het is de vraag wie dat zijn en hoe ze te linken zijn aan [X1] en [X2]. Dat is in de meeste gevallen onduidelijk.
Rechtbank: Is hier inhoudelijk naar gekeken?
Verweerder: Het is heel lastig om dat aan de hand van die nummers vast te stellen. Er is sprake van een continue aankoop en verkoop van kavels.
Verweerder: De AFM neemt tot uitgangspunt wat in de door een accountant gecontroleerde jaarrekening staat. Dat is het primaire standpunt. Er wordt afgeweken van de jaarrekening door te stellen dat er 290 hectare grond is. Dat kan zo zijn, maar dan moet je met materiaal komen.
5.21. Betrokkene heeft aangevoerd dat zijn verklaringen ter zitting van de rechtbank alleen betrekking hadden op de grondeigendom van [holding2SA]. [holding1SA] is niet aan de orde gekomen, aldus betrokkene. Klagers hebben dit niet weersproken, dus de Accountantskamer gaat ervan uit dat de verklaringen van betrokkene enkel betrekking hadden op de grondeigendom van [holding2SA].
5.22. Klagers en de AFM zijn het erover eens dat [holding2SA] ultimo 2017 geen 290 hectare grond bezit[8]; het standpunt van klagers is immers dat de Vastgoedondernemingen (dus [holding2SA] en [holding1SA] tezamen) 290 hectare grond bezitten. Ter zitting van de Accountantskamer hebben klagers naar voren gebracht dat [holding2SA] ultimo 2017 198 hectare grond in bezit had. De waardering van [holding2SA] is echter volgens de AFM gebaseerd op kasstromen die benodigd zouden zijn vanuit een hoger aantal hectares, namelijk ongeveer 270 à 290 hectares. Dat [holding1SA] zo’n 110 hectare grond in eigendom zou hebben, staat dus los van de waardering van [holding2SA]. Daarvan uitgaande heeft betrokkene geen bewust misleidende standpunten ingenomen. Immers, ook in de visie van klagers beschikt [holding2SA] niet over 290 hectare grond.
5.23. Ten aanzien van het verwijt dat betrokkene het belang van de door [X1] overgelegde stukken zou hebben miskend overweegt de Accountantskamer het volgende. Uit de gecontroleerde jaarrekening 2017 van [holding2SA] blijkt het volgende over de grondeigendom van [holding2SA] en de dochtermaatschappijen die tot de consolidatiekring behoren:
Daarnaast is onder de post Inventories een bedrag opgenomen voor ‘plots of land’.
De geconsolideerde jaarrekening van [holding2SA] verantwoordt daarmee zo’n 110 hectare grondbezit, plus een onbekend aantal hectares grond van [project1] en zoals opgenomen onder ‘plots of land’ . De jaarrekening onderbouwt dus niet, althans niet voldoende, de stelling van klagers dat [holding2SA] 198 hectare grond bezit zoals door betrokkene ter zitting van de rechtbank toegelicht. Het is dan ook begrijpelijk dat de AFM van klagers verlangt dat zij de gestelde grondeigendom nader onderbouwt.
5.24. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift uitgelegd dat de AFM de uittreksels (matricula’s) uit het kadaster van klagers heeft betrokken in haar beoordeling, maar dat sommige van die matricula’s pas met het klaagschrift bij de Accountantskamer voor het eerst zijn overgelegd. Klagers hebben dat niet weersproken. Daaruit volgt naar het oordeel van de Accountantskamer dat de AFM hoe dan ook op basis van de wel beschikbare uittreksels uit het kadaster geen volledig beeld kon krijgen van de grondeigendom van [holding2SA] en dus niet kon concluderen dat [holding2SA] 290 hectare grond bezit.
5.25. Klagers hebben aangevoerd dat het taxatierapport de grondeigendom van de Vastgoedondernemingen per 31 december 2017 onderbouwt. Zij hebben het taxatierapport echter niet overgelegd. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Rotterdam blijkt bovendien niet dat betrokkene het taxatierapport bij zijn verklaringen over de grondeigendom heeft betrokken.
5.26. Het [accountantskantoor1]-rapport is opgesteld conform de NBC TSC 4400-richtlijn. [accountantskantoor1] beschrijft dat zij aan de hand van overgelegde schriftelijke verklaringen van [E] Ltda., [D] Ltda., [G] Ltda., [holding2SA]. en [holding1SA]. de tenaamstelling heeft geanalyseerd van de grond die deze bedrijven in bezit hebben. In bijlage B is een tabel weergegeven met de volgende toelichting:
In overeenstemming met het uitgevoerde onderzoek, werd in totaal 297 hectare aangekocht in
de loop van de laatste jaren. 244 hectare is verkregen tussen 2011 en 2015 en 53 hectare
tussen 2016 en 2018. Zie de tabel hieronder:
tabel
5.27. Betrokkene heeft ter zitting van de rechtbank Rotterdam verklaard wat de reikwijdte is van een opdracht in de zin van de NBC TSC 4400-richtlijn. [accountantskantoor1] trekt in haar rapport blijkens de tekst ervan geen conclusie en verstrekt geen assurance. Zij rapporteert slechts feitelijke bevindingen aan de hand van de informatie die door de Braziliaanse ondernemingen aan haar is verstrekt. Die toelichting door betrokkene betreft geen bewust onjuist of misleidend standpunt, omdat dit de strekking van het rapport is.
5.28. Tot slot blijkt uit het proces-verbaal niet dat betrokkene heeft verklaard dat het onmogelijk is om aan de hand van de CNPJ-nummers de eigendom van de gronden per 31 december 2017 alsnog vast te stellen, zoals klagers naar voren hebben gebracht. Betrokkene heeft verklaard dat dit heel lastig is vanwege het tijdsverloop en de transacties die nadien hebben plaatsgevonden, een stelling die door klagers niet is weerlegd.
5.29. Al met al is de Accountantskamer van oordeel dat klagers niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene ter zitting van de rechtbank Rotterdam bewust onjuist of misleidend heeft verklaard. Klachtonderdeel a is ongegrond.
5.30. De Accountantskamer merkt voor de volledigheid nog op dat klagers ook menen dat het Abax rapport aantoont dat betrokkene de objectieve waarheidsvinding in een juridische procedure (bewust) heeft belemmerd. Het Abax-rapport (d.d. 16 maart 2022) dateert echter van na de zitting bij de rechtbank Rotterdam, die plaatsvond op 20 januari 2022. De Accountantskamer betrekt dit rapport daarom niet bij de beoordeling van klachtonderdeel a.
Klachtonderdeel b. Betrokkene heeft tegenover de rechtbank het onjuiste standpunt ingenomen dat de actuele waarden op basis van de DCF-methode moeten worden bepaald op basis van al gerealiseerde opbrengsten in plaats van nog te ontvangen kasstromen. Hij heeft daarbij de rechtbank onjuist voorgelicht door te stellen dat zij ‘niet in de trechter van fair value moet stappen’ en de discussie daarover gebagatellisseerd door deze ten onrechte af te doen als details.
5.31. Het gaat bij dit klachtonderdeel om het subsidiaire standpunt dat de AFM heeft ingenomen in de Whc-procedure, dat de waarderingsmethode op basis van de actuele waarde ondeugdelijk is toegepast.
5.32. Klagers stellen dat betrokkene tijdens de zitting van de rechtbank Rotterdam de onjuiste suggestie heeft gewekt dat de actuele waarde van de Vastgoedondernemingen moet worden bepaald aan de hand van de daadwerkelijk gerealiseerde opbrengsten, in plaats van de nog te realiseren kasstromen. Klagers rekenen het tot de basiskennis van iedere accountant dat de actuele waarde die op basis van de DCF-methode wordt berekend, moet worden bepaald op basis van de (contante waarde van de) nog te realiseren kasstromen. Bovendien heeft betrokkene de discussie over dit onderwerp ten onrechte afgedaan als een discussie over ‘details’ en de rechtbank op het verkeerde been gezet door erop te wijzen dat zij niet in de ‘trechter van fair value’ moet stappen.
5.33. De Accountantskamer overweegt als volgt. Betrokkene betwist dat hij ter zitting naar voren heeft gebracht dat de actuele waarde berekend zou moeten worden aan de hand van de historische, gerealiseerde kasstromen. Die uitlating kan ook niet uit het proces-verbaal worden afgeleid. Betrokkene heeft uitgelegd dat hij de verschillen tussen de berekening van te realiseren kasstromen en daadwerkelijk gerealiseerde kasstromen (backtesting) heeft benoemd, om duidelijk te maken dat bij de berekening van [X2] van de toekomstige te realiseren kasstromen de nodige vraagtekens zijn te zetten. Klagers hebben deze uiteenzetting niet weerlegd. Zij hebben bijvoorbeeld niet in het proces-verbaal aangewezen waardoor een onjuiste suggestie van betrokkene zou zijn gewekt. Het verwijt is daarmee onvoldoende feitelijk onderbouwd.
5.34. Verder heeft betrokkene aangevoerd dat de discussie over toekomstige, nog te realiseren kasstromen wel in het juiste kader moest worden geplaatst. Primair heeft de AFM het standpunt ingenomen dat het belang van [holding2SA] moet worden gewaardeerd tegen nettovermogenswaarde en niet tegen actuele waarde. Daarop was de opmerking over de ‘trechter van fair value’ gericht. Klagers hebben die context niet weersproken. Dat betrokkene de discussie in het juiste toetsingskader wilde voeren kan hem niet worden verweten. Het verwijt dat betrokkene de rechtbank bewust op het verkeerde been heeft willen zetten, is naar het oordeel van de Accountantskamer niet aannemelijk gemaakt.
5.35. Het klachtonderdeel is ongegrond.
5.36. De Accountantskamer wijst nog op het volgende. In randnummer 131 e.v. van het klaagschrift stippen klagers enkele bevindingen uit de Besluiten en het Feitenrapport aan, die volgens hen op onderdelen tegenstrijdig zijn. Zij maken echter niet concreet dat betrokkene voor die beweerdelijke feitelijke onjuistheden tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid draagt. De Accountantskamer brengt in herinnering dat deze tuchtklacht er niet toe strekt het geschil tussen klagers en de AFM nog eens over te doen.
Klachtonderdeel c. Betrokkene heeft binnen en buiten rechte ten onrechte het standpunt ingenomen dat de belangen van [X2] in de Vastgoedondernemingen als deelnemingen met invloed van betekenis in plaats van als participaties behoorden te worden gerubriceerd en gewaardeerd.
5.37. De Accountantskamer zal eerst de discussie op dit punt tussen klagers en de AFM schetsen.
5.38. [X2] had haar belang in de Vastgoedondernemingen gerubriceerd als een participatie en gewaardeerd op actuele waarde (ook reële waarde genoemd). De AFM heeft zich in het Feitenrapport en in het Lastbesluit op het standpunt gesteld dat die rubricering onjuist is, omdat sprake is van een deelneming. Omdat [X2] volgens de AFM bovendien invloed van betekenis had, dient het belang te worden gewaardeerd tegen nettovermogenswaarde. De AFM baseert zich op artikel 2:24c, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) waarin het volgende over het begrip deelneming is bepaald:
Een rechtspersoon of vennootschap heeft een deelneming in een rechtspersoon, indien hij of een of meer van zijn dochtermaatschappijen alleen of samen voor eigen rekening aan die rechtspersoon kapitaal verschaffen of doen verschaffen teneinde met die rechtspersoon duurzaam verbonden te zijn ten dienste van de eigen werkzaamheid. Indien een vijfde of meer van het geplaatste kapitaal wordt verschaft, wordt het bestaan van een deelneming vermoed.
Als sprake is van deelneming met invloed van betekenis, wordt de deelneming gewaardeerd op basis van de netto-vermogenswaarde (artikel 2:389, tweede lid, BW).
5.39. Klagers hebben aangevoerd dat betrokkene bij de totstandkoming van het Lastbesluit en het Feitenrapport vooringenomen was. Tijdens het gesprek op 12 juli 2019 zou betrokkene al hebben laten blijken dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de belangen van [X2] in de Vastgoedondernemingen als deelnemingen met invloed van betekenis moeten worden gerubriceerd. Ondanks de door klagers overgelegde documentatie en zienswijzen, heeft betrokkene dat standpunt niet verlaten. De Accountantskamer volgt klagers daarin niet en verwijst naar het toetsingkader wat zij hiervoor onder 5.18 heeft overwogen aangaande de rol van betrokkene in het onderzoeksteam en het gebrek aan onderbouwing ter zake van de persoonlijke tuchtrechtelijke verwijtbaarheid betreffende de verwijten die klagers hebben geformuleerd. Betrokkenes beweerdelijke inbreng in het onderzoek en bij de totstandkoming van het Lastbesluit en het Feitenrapport kunnen niet leiden tot een gegronde klacht.
5.40. Verder hebben klagers geklaagd over de door betrokkene ingenomen standpunten tijdens de zitting van de rechtbank Rotterdam. Hij heeft verklaard dat op basis van de feitelijke situatie bij [X2] moet worden geconcludeerd dat sprake is van een deelneming waarop [X2] invloed van betekenis uitoefent, die daarom tegen netto-vermogenswaarde moet worden gewaardeerd. Dat is volgens klagers onjuist. De OK heeft inmiddels geoordeeld dat het bestaan van de exit-strategie meebrengt dat ‘de belangen in de Vastgoedondernemingen door [X2] niet duurzaam worden gehouden en derhalve, in weerwil van het rechtsvermoeden van artikel 2:24c BW, niet kwalificeren als deelnemingen als bedoeld in dat artikel’. De beslissing van de OK heeft weliswaar betrekking op boekjaar 2021 maar werkt in materiële zin terug tot de jaarrekeningen die thans aan de orde zijn. Daarmee staat volgens klagers vast dat [X2] de belangen terecht als participaties heeft gerubriceerd en dat actuele waarde een juiste waarderingsgrondslag voor dit actief vormt. De vakliteratuur heeft de OK-beschikking met instemming ontvangen en becommentarieerd en concludeert dat de AFM inhoudelijk fout zat, aldus klagers.
5.41. Betrokkene heeft het volgende aangevoerd. Hij heeft ter zitting van de rechtbank het standpunt van de AFM toegelicht dat er geen sprake van kan zijn dat [X2] een participatiemaatschappij is. Haar kapitaalbelangen in [holding2SA] en [holding1SA] moeten als deelnemingen met invloed van betekenis worden gerubriceerd en tegen netto-vermogenswaarde worden gewaardeerd. Dat standpunt is door de rechtbank overgenomen. Alleen al daarom kan volgens betrokkene niet worden staande gehouden dat betrokkene de rechtbank bewust onjuist of misleidend heeft geïnformeerd.
5.42. De Accountantskamer overweegt het volgende. Klagers waren ter zitting aanwezig voor een weerwoord en hadden niet alleen bijstand van hun advocaten, maar ook van een registeraccountant. Desondanks heeft hun tegenargument voor de rechtbank kennelijk niet afgedaan aan het gevoerde verweer. Daaruit concludeert de Accountantskamer, mede gelet op het toetsingskader dat hiervoor onder 5.13 is aangelegd, dat de AFM ter zitting van de rechtbank een verdedigbaar standpunt heeft ingenomen.
5.43. Klagers hebben niet gewezen op een passage uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank Rotterdam waaruit zou kunnen blijken dat betrokkene de rechtbank bewust misleidend of materieel onjuist heeft geïnformeerd over dit onderwerp . Daarmee is niet komen vast te staan dat betrokkene ter zitting van de rechtbank bewust misleidende of onjuiste standpunten zou hebben ingenomen.
5.44. Het klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel d. Betrokkene heeft binnen en buiten rechte de suggestie gewekt dat [X1] op onrechtmatige wijze gelden aan [X2] zou hebben onttrokken door vreemd vermogen dat [X1] aan [X2] had verstrekt om te zetten naar eigen vermogen en daardoor derden zouden zijn benadeeld.
5.45. Klagers hebben het volgende aangevoerd. [X1] heeft in oktober 2017 besloten om haar (direct opeisbare) vordering op [X2] voor een bedrag van ongeveer € 9 miljoen om te zetten in eigen vermogen in de vorm van agio van [X2]. Op grond van artikel 2:216 BW kan ten laste van de agioreserve slechts worden uitgekeerd als – heel kort gezegd -aan een balans- en uitkeringstoets wordt voldaan. In het Lastbesluit is opgenomen dat investeerders niet is meegedeeld dat de rekening-courantschuld van [X2] met enig aandeelhouder [X1] is omgezet in agio. De schuldpositie van [X2] is hierdoor gewijzigd. [X1] kan als enig aandeelhouder van [X2] besluiten de agioreserve aan haarzelf uit te keren en op deze manier € 22.650.000 uit [X2] te onttrekken. Volgens klagers heeft betrokkene ter zitting opgemerkt dat dit risico zich heeft verwezenlijkt. Betrokkene miskent daarmee dat de omzetting van de vordering van [X1] op [X2] op legitieme wijze tot stand is gekomen. Het is onduidelijk op basis waarvan betrokkene tot de conclusie komt dat met de omzetting van de (opeisbare) vordering van [X1] op [X2] in een agiostorting op het niveau van de aandeelhouders van [X1] ruimte is gecreëerd voor het doen van extra uitkeringen. Tot slot vinden klagers dat het verwijt van betrokkene dat de investeerders niet zijn geïnformeerd over deze transacties zich niet laat rijmen met de later door betrokkene ingenomen stelling dat de transacties uit de openbaar te raadplegen jaarrekeningen van [BV1] zouden blijken.
5.46. Betrokkene heeft als volgt gereageerd. De AFM had vastgesteld dat investeerders niet is meegedeeld dat de rekening-courantverhouding van [X2] met [X1] (enig aandeelhouder) is omgezet in agio. De omzetting blijkt ook niet uit de gepubliceerde jaarrekening 2017 van [X2]. De AFM is van mening dat dit essentiële informatie is die een gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen (artikel 6:193d BW). Aan deze omzetting is het risico verbonden dat (eerder) een uitkering wordt gedaan aan de (indirecte) aandeelhouders van [X1]. Binnen het [X1]-conglomeraat is dat eerder gebeurd. Vandaar dat de AFM ter zitting van de rechtbank mocht stellen dat het risico op dividenduitkering realistisch was, zonder te stellen of te suggereren dat er door [X1] daadwerkelijk gelden aan [X2] zouden zijn onttrokken. Het standpunt ter zitting zag dus voornamelijk op de informatieplicht. Betrokkene betwist dat hij de suggestie heeft gewekt dat [X1] op creatieve wijze geld heeft onttrokken.
5.47. De Accountantskamer overweegt het volgende. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat het volgende is gevraagd en geantwoord.
Rechtbank: In het lastbesluit staat dat aan investeerders niet is medegedeeld dat de rekeningcourantschuld aan [X1] is omgezet in agio. Wilt u daarop reageren? (…)
Verweerder: Investeerders weten niet dat rekening-courant wordt omgezet naar agio. Het risico is dat er een dividenduitkering kan worden gedaan. De omzetting heeft in 2017 plaatsgevonden. Ultimo 2017 is er een bedrag van 22 miljoen aan agio. Het eigen vermogen is gestegen. Dat heeft effect op de bovenliggende vennootschappen. De herwaarderingsreserve is omgezet in aandelenkapitaal. Dat is een transactie die mag. Vervolgens is er bovenin een inkoop van aandelen geweest voor 22 miljoen. In de jaarrekening van [BV1] kun je zien wat er is gebeurd.
Betrokkene kan, uitgaande van de stellingen van klagers, niet worden verweten dat bewust een materieel onjuist of misleidend standpunt is ingenomen. Dat betrokkene de suggestie is gewekt dat er op onrechtmatige wijze geld is onttrokken aan [X2] wordt immers tegengesproken door de verklaring dat sprake is van ‘een transactie die mag’. De agiostorting was dus in de ogen van betrokkene een legitieme transactie en op die manier is de rechtbank geïnformeerd. De bevindingen die betrokkeneverder zijn meegedeeld, zijn inhoudelijk door klagers niet weersproken. Klagers hebben naar het oordeel van de Accountantskamer niet aannemelijk gemaakt dat bewust een misleidend of materieel onjuist standpunt is ingenomen.
5.48. Tijdens de mondelinge behandeling hebben klagers ook hun bezwaar naar voren gebracht tegen de formulering dat er ‘geld wordt gepind’ uit de vennootschap. Die opmerking komt echter, zo blijkt uit het aanvullend verweerschrift in de procedure bij de rechtbank Rotterdam voor rekening van de advocaten die voor de AFM hebben opgetreden en niet van betrokkene.
5.49. Het klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel e. Betrokkene heeft, ondanks daartoe meermaals door [X1] te zijn verzocht en in de gelegenheid te zijn gesteld, de gewraakte uitlatingen niet gecorrigeerd en heeft zich evenmin gedistantieerd van de onjuiste uitlatingen van de AFM waarmee hij in verband is gebracht.
5.50. Klagers hebben aangevoerd dat betrokkene op verschillende momenten de gelegenheid heeft gehad om afstand te nemen van de materieel onjuiste en zelfs misleidende standpunten van de AFM, van zijn collega en van hemzelf. Klagers hebben betrokkene immers gewezen op de stukken waaruit de onjuistheid van zijn standpunt blijkt, onder meer voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank Rotterdam. Ook nadat het CBb heeft bevestigd dat vaststaat dat de Vastgoedondernemingen in 2017 samen 290 hectare grond bezaten, is betrokkene niet teruggekomen op zijn onjuiste standpunten over het grondeigendom. Tot slot is betrokkene expliciet opgeroepen terug te komen op zijn standpunten in de brief van 27 september 2023, zodat hij toepassing kon geven aan het fundamentele beginsel van integriteit en de maatregelen die de artikelen 9 en 22 van de VGBA van hem verlangden.
5.51. Betrokkene betwist dat hij bewust onjuiste of misleidende standpunten heeft ingenomen ten aanzien van hetgeen hiervoor aan de orde is geweest. Er zijn voor hem dan ook geen standpunten die te corrigeren vallen. Betrokkene heeft de OK-beschikking bestudeerd en heeft geconcludeerd dat de AFM (hoewel de OK uiteindelijk tot een ander oordeel is gekomen) in redelijkheid tot haar ingenomen standpunten heeft kunnen komen.
5.52. De Accountantskamer overweegt als volgt. Klagers hebben niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene eindverantwoordelijke was voor het Lastbesluit en het Feitenrapport. Evenmin is gebleken dat betrokkene bewust misleidende of materieel onjuiste standpunten heeft ingenomen tijdens de zitting van de rechtbank Rotterdam. Bij deze stand van zaken valt er dan ook niets door betrokkene te corrigeren. Van schending van het fundamentele beginsel van integriteit is niet gebleken.
5.53. Klagers zien in de OK-beschikking de bevestiging van hun gelijk betreffende de rubricering en waardering van de participaties. Die rechterlijke beslissing is op het eerste gezicht niet in lijn te brengen met het AFM-oordeel. Toch meent de AFM in de herzieningsprocedure op grond van artikel 4:6 van de Awb dat er goede redenen zijn om niet terug te komen op het Lastbesluit. De Accountantskamer treedt niet in deze discussie, omdat dat tot de bevoegdheid van de bestuursrechter hoort. Van betrokkene, werkzaam bij de AFM, kan niet worden gevergd dat hij, los van het standpunt van de AFM, een eigen standpunt inneemt en dat met derden deelt.
5.54. Het klachtonderdeel is ongegrond.
De conclusie.
5.55. De klacht zal geheel ongegrond worden verklaard.
De Accountantskamer:
Aldus beslist door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, mr. C.H. de Haan en mr. A.M. van Amsterdam (rechterlijke leden) en drs. J. Hetebrij RA en mr. drs. J.B. Backhuijs RA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. C.J.H. Terwal, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2025.
[1] De verwijzing naar kostprijs in de jaarrekening van MEFI over boekjaar 2017 is volgens klagers een verschrijving geweest.
[2] Klachtonderdelen a, c en d.
[3] Niet voor niets is openbare behandeling verankerd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en in artikel 121 van de Grondwet.
[4] Zie artikel 8:62 van de Awb
[5] Zie CBb 26 juni 2018, ECLI:NL:CBB:2018:295.
[6] Cadastro Nacional de Pessoas Jurídicas
[7] In het proces-verbaal is niet duidelijk gemaakt wie van de acht aanwezige vertegenwoordigers van verweerder bij de rechtbank (de AFM) het woord over een specifiek onderwerp heeft gevoerd. Klagers rekenen de beschreven uitlatingen toe aan betrokkene, die daartegen geen althans onvoldoende gemotiveerd verweer heeft gevoerd. De Accountantskamer zal er daarom vanuit gaan dat deze citaten van ‘verweerder’ aan betrokkene zijn toe te schrijven.
[8] Dit gedeelde standpunt wijkt dus af van het oordeel van het CBb in r.o. 5.6, waar het CBb gelet op het Abax-rapport aanneemt dat [holding2SA] inderdaad de genoemde 290 hectare gronden in bezit had.
Procedurenummer 24/3191 Wtra AK
Gedeeltelijk gegronde klacht. Betrokkene krijgt de maatregel van berisping opgelegd. Betrokkene heeft voor de tandartsenpraktijk van klagers de jaarrekening 2018 samengesteld. Daarbij heeft hij de afspraken in de maatschapsovereenkomst niet gevolgd en bij de samenstelling van de jaarrekening vaktechnische fouten gemaakt. Betrokkene heeft daarmee in strijd gehandeld met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
Procedurenummers 24/3469, 24/3470, 25/49 en 25/50 Wtra AK
Gedeeltelijk gegrond klacht. Eén accountant krijgt de maatregel van berisping opgelegd. Een vereniging heeft 95,05% van de aandelen in een BV. De directeur van deze vereniging heeft 4,95% van de aandelen in deze BV. Betrokkene 2 heeft in 2020 een memo uitgebracht met betrekking tot de waarderingssystematiek van de aandelen van de directeur en in 2022 een memo in verband met de verkoop van deze aandelen aan de vereniging. Betrokkene 1 is de samenstellend accountant van de vereniging en de BV. Klager verwijt betrokkenen onder andere dat zij bij hun werkzaamheden onvoldoende rekening hebben gehouden met de tegengestelde belangen van de vereniging en de directeur. De klacht tegen betrokkene 1 is ongegrond. De klacht is ten aanzien van betrokkene 2 gedeeltelijk gegrond, omdat hij zich niet heeft gerealiseerd dat de tegengestelde belangen tussen de vereniging en de directeur een bedreiging voor zijn objectiviteit vormden, waardoor hij geen passende maatregelen heeft genomen en vastgelegd om deze bedreiging weg te nemen.
Procedurenummers 24/3151 en 24/3971 Wtra AK
Gedeeltelijk gegronde klacht. Betrokkene krijgt de maatregel van berisping opgelegd. Klagers zijn verwikkeld in een civiele procedure waarin van hen een schadevergoeding wordt gevorderd. Betrokkene heeft op verzoek van de wederpartij van klagers ten behoeve van deze civiele procedure in 2020 twee rapporten op grond van Standaard 4400N uitgebracht. In 2023 heeft betrokkene deze rapporten van onwaarde verklaard en heeft hij een derde rapport uitgebracht met toepassing van NBA-Handreikingen 1111 en 1127. Klagers verwijten betrokkene dat hij heeft de gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Zo zijn de eerste twee rapporten niet in overeenstemming met Standaard 4400N opgesteld en heeft betrokkene niet voldoende duidelijk in zijn rapporten opgeschreven wat hij bedoelt.
Procedurenummers 23/2200 en 23/2201 Wtra AK
Klacht over onderzoeksrapporten van de Inspectie van het Onderwijs. Bij een tuchtklacht over de inhoud van het onderzoeksrapport moet beoordeeld worden of de accountant bij het opstellen daarvan al of niet in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. De toezichthoudende taak die betrokkenen als medewerkers van de Inspectie hebben, brengt noodzakelijkerwijs mee dat zij feiten en omstandigheden moeten onderzoeken en daarbij – soms complexe – wet- en regelgeving moeten uitleggen en toepassen. Betrokkenen dienen daarbij de fundamentele beginselen in acht te nemen en professionele oordeelsvorming toe te passen. Van betrokkenen mag daarom worden verlangd dat zij een volledig en zorgvuldig onderzoek instellen, alvorens op basis daarvan een standpunt in te nemen. De tuchtrechtelijke grens wordt (pas) overschreden, als betrokkenen een standpunt hebben ingenomen dat niet of onvoldoende wordt gedragen door de uitkomsten van het onderzoek of niet berust op een verdedigbare uitleg en toepassing van wet- en regelgeving. De klacht is grotendeels ongegrond, omdat niet steeds aannemelijk is geworden dat betrokkenen in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid hebben gehandeld. Op een aantal punten zijn betrokkenen wel tekortgeschoten. Daarom krijgen betrokkenen een waarschuwing.
Procedurenummer 23/1890 Wtra AK
De klacht is gedeeltelijk gegrond. Betrokkene krijgt de maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van twee maanden opgelegd. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en integriteit. Betrokkene heeft niet op gepaste en zakelijke wijze met klaagster gecommuniceerd en heeft daarnaast met het oog op zijn eigen belangen geprobeerd de waarheid geweld aan te doen. Hij heeft bij klaagster aangedrongen op het ondertekenen van een verklaring die, naar hij wist, niet (langer) strookte met de waarheid. Het feit dat betrokkene de intentie had om daarmee de voorzieningenrechter verkeerd voor te lichten wordt hem zwaar aangerekend. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond.
Procedurenummer 24/3024 Wtra AK
Betrokkene was eigenaar en beleidsbepaler van een accountantskantoor. Klaagster heeft in 2020 een kantoortoetsing uitgevoerd. Zij heeft vastgesteld dat het stelsel van kwaliteitsbeheersing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het is in de drie jaren daarna niet gelukt om een hertoetsing uit te voeren, omdat betrokkene volgens klaagster daaraan weigert mee te werken. Verder heeft klaagster vastgesteld dat betrokkene de verplichte Kennistoets 2022 niet met succes heeft afgerond. De klacht is geheel gegrond. De Accountantskamer legt aan betrokkene de maatregel van doorhaling op en bepaalt de termijn waarbinnen betrokkene niet opnieuw kan worden ingeschreven op vijf jaar.
Procedurenummer 24/3084 Wtra AK
Betrokkene was eigenaar en beleidsbepaler van een accountantskantoor. Tijdens een kantoortoetsing heeft klaagster vastgesteld dat in het NOW1-dossier de verplichte opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling niet was uitgevoerd. Klaagster heeft betrokkene in een periode van 15 maanden in de gelegenheid gesteld de stukken van de OKB te overleggen, maar ondanks toezeggingen van betrokkene heeft klaagster deze niet ontvangen. Klaagster is daarom van mening dat betrokkene onvoldoende medewerking heeft verleend aan de kantoortoetsing, als gevolg waarvan klaagster niet kan beoordelen of de werking van het stelsel van kwaliteitsbeheersing voldoet. De klacht is gegrond. Betrokkene heeft wisselend verklaard over het overleggen van de stukken van de OKB en is vrijwel ieder contact uit de weg gegaan. Daarmee heeft hij onvoldoende medewerking verleend aan het afronden van de kantoortoetsing. De Accountantskamer legt aan betrokkene de maatregel van berisping op.
Procedurenummer 24/2415 Wtra AK
Betrokkene heeft voldoende gegevens aan klagers verstrekt en doet geen (onterecht) beroep op zijn retentierecht. Het tweede klachtonderdeel heeft betrekking op de werkzaamheden die betrokkene heeft verricht in het kader van de overname van het bedrijf van klagers door de zoon van klager. De Accountantskamer vindt dat klagers niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene de regie had (die lag bij een daarin gespecialiseerd bedrijf, dat door de zoon van klagers was ingeschakeld) of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
De klacht is geheel ongegrond.
Procedurenummer 24/2884 Wtra AK
Gedeeltelijk gronde klacht, betrokkene krijgt de maatregel van waarschuwing opgelegd. Klager is betrokken in een civielrechtelijk geschil. Hij is in de procedure bij de rechtbank met zijn tegenpartij overeengekomen dat een bindend advies zal worden gevraagd. Daartoe is een opdracht aan betrokkene verstrekt. Betrokkene heeft een bindend advies in de vorm van een memo uitgebracht. De verwijten van klager gaan over de totstandkoming en de inhoud van het memo. Vanwege de aard van het memo, een bindend advies, vindt een terughoudende toetsing door de Accountantskamer plaats. De klacht is gedeeltelijk gegrond want betrokkene is op twee punten tekortgeschoten en heeft het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden.
Procedurenummer 24/2621 Wtra AK
Ongegronde klacht. Betrokkene is als CFO werkzaam bij een vennootschap waarvan de aandelen door een derde van klaagster zijn gekocht. Tussen deze derde als koper en klaagster als verkoper van de aandelen is een meningsverschil ontstaan. Dat gaat onder meer over de voorraad grondstoffen bij de vennootschap waarvan de aandelen zijn verkocht. Volgens de koper is de werkelijke voorraad grondstoffen aanzienlijk lager dan de geadministreerde voorraad. De verschillen lopen volgens de koper in de miljoenen. Betrokkene heeft een (voortgezet) onderzoek gedaan naar de verschillen en heeft daarover een memorandum geschreven. Tussen de koper en de vennootschap als eisers en klaagster als gedaagde is een gerechtelijke procedure gestart die mede is gebaseerd op het memorandum van betrokkene. Dit memorandum schiet volgens klaagster in meerdere opzichten tekort. De Accountantskamer wijst de klacht af, vooral omdat klaagster haar klacht niet op het correcte toetsingskader heeft gebaseerd. Bij toepassing van het wel correcte toetsingskader (kort gezegd: het memorandum is een standpunt in een civielrechtelijk geschil) heeft betrokkene niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld of nagelaten.
Procedurenummer 24/2571 Wtra AK
Klaagster heeft, na een eerdere kantoortoetsing, een hertoetsing uitgevoerd. De drie gecontroleerde dossiers zijn onvoldoende bevonden. Deze tekortkomingen zijn nauwelijks weersproken. Daaruit blijkt volgens de Accountantskamer dat het stelsel van kwaliteitsbeheersing nog altijd onvoldoende is. Ook de verplichte jaarlijkse evaluatie van de kwaliteitsambitie en de wijze waarop gewaarborgd is dat accountantsopdrachten conform wet- en regelgeving worden uitgevoerd is met onvoldoende diepgang en deskundigheid verricht. De klacht is gegrond. De Accountantskamer legt aan betrokkene de maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van zes maanden op.
Procedurenummer 24/1869 Wtra AK
Na een eerdere klacht van klaagster tegen betrokkene over onder andere het samenstellen van een jaarrekening (boekjaar 2019), welke klacht tot een uitspraak van de Accountantskamer van 22 oktober 2021 heeft geleid, heeft klaagster opnieuw een klacht tegen betrokkene ingediend. De klacht heeft met name betrekking op het samenstellen door betrokkene van een achttal jaarrekeningen van eenzelfde vennootschap (2013 t/m 2020). De klacht is, voor zover ontvankelijk, grotendeels gegrond. De maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van één maand wordt opgelegd.
Procedurenummer 24/2277 Wtra AK
Klager, die ondernemer is en een eenmanszaak heeft, beklaagt zich over door betrokkene verrichte werkzaamheden in het kader van administratieve dienstverlening. Klager meent dat betrokkene in meerdere opzichten is tekortgeschoten. De klacht is ongegrond. Klager heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene daadwerkelijk is tekortgeschoten en de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) heeft geschonden.
De klacht is ongegrond. Klager heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene daadwerkelijk is tekortgeschoten en de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) heeft geschonden.
Procedurenummer 24/1996 Wtra AK
Kantoortoetsing, gegronde klacht. Betrokkene krijgt de maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van één jaar opgelegd. Betrokkene is (mede)eigenaar en kwaliteitsbepaler van een accountantskantoor met twee vestigingen. De NBA heeft, na een eerdere kantoortoetsing, een hertoetsing uitgevoerd. De vier getoetste dossiers zijn onvoldoende bevonden. Daaruit blijkt volgens de NBA dat het kwaliteitssysteem van het accountantskantoor in opzet en werking nog steeds niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De toetsers hebben veelal basale tekortkomingen geconstateerd. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene is tekortgeschoten in zijn verantwoordelijkheid als kwaliteitsbepaler om te zorgen voor een kwaliteitssysteem dat een redelijke mate van zekerheid geeft dat NVKS-opdrachten worden uitgevoerd conform de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
Procedurenummer 24/2414 Wtra AK
Betrokkene was samenstellend accountant van een onderneming over het boekjaar 2022. In die hoedanigheid heeft hij foutherstel toegepast ten aanzien van de verwerking onderhandenprojecten in de vergelijkende cijfers van 2021. Klager, die zijn aandelen in deze onderneming had verkocht en die een garantieverklaring had afgegeven aan de koper, meent dat ten onrechte foutherstel is toegepast, onder meer omdat daarvoor onvoldoende onderbouwing aanwezig was. De klacht is gedeeltelijk gegrond. Betrokkene heeft onvoldoende onderbouwd dat hij kritisch heeft gekeken naar de informatie die hij van het management had ontvangen. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid had hij extra werkzaamheden moeten verrichten alvorens tot foutherstel over te gaan.
Procedurenummer 24/2448 Wtra AK
Kantoortoetsing, gegronde klacht. Betrokkene krijgt de maatregel van berisping opgelegd. Betrokkene is de kwaliteitsbepaler van een accountantskantoor. De NBA heeft, na een eerdere kantoortoetsing, een hertoetsing en een aanvullende hertoetsing uitgevoerd. Zowel bij de hertoetsing als bij de aanvullende hertoetsing is een aantal dossiers onvoldoende bevonden. Daaruit blijkt volgens de NBA dat het kwaliteitssysteem van het accountantskantoor in opzet en werking nog steeds niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De Accountantskamer kamer is van oordeel dat betrokkene is tekortgeschoten in zijn verantwoordelijkheid als kwaliteitsbepaler om te zorgen voor een kwaliteitssysteem dat een redelijke mate van zekerheid geeft dat NVKS-opdrachten worden uitgevoerd conform de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. In dit geval volstaat een berisping omdat de tekortkomingen zijn geconstateerd in twee vrijwillige controleopdrachten en het accountantskantoor naar aanleiding van de hertoetsing heeft besloten om deze opdrachten niet meer uit te voeren. Het kwaliteitssysteem ten aanzien van de beoordelings- en samenstellingsopdrachten is uiteindelijk bij de hertoetsingen wel voldoende bevonden.
Procedurenummer 24/3257 Wtra AK
Kennelijk ongegronde klacht. Niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Procedurenummer 22/1635 Wtra AK
Gedeeltelijk gegronde klacht. De Accountantskamer legt aan betrokkene de maatregel van tijdelijke doorhaling op voor de duur van één maand. Aan de klacht ligt een aandeelhoudersconflict ten grondslag. Betrokkene had zich niet met het daaropvolgende verkooptraject moeten inlaten. Ook heeft betrokkene onjuist geadviseerd bij de totstandkoming van een huurovereenkomst en dus in strijd gehandeld met de vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Tot slot heeft betrokkene in strijd gehandeld met het fundamentele beginsel van integriteit door niet aan te dringen op herstel van onjuiste btw-aangiftes.
Procedurenummer 24/2153 Wtra AK
Het conflict tussen de beide aandeelhouders brengt mee dat de accountant die de samenstellingsopdracht verricht de post juridische kosten als een significante aangelegenheid had moeten aanmerken die moet worden besproken met het bestuur. Betrokkene had erop bedacht moeten zijn dat die kosten wellicht ten onrechte volledig ten laste van de besloten vennootschap waren gebracht. Betrokkene heeft de post juridische kosten echter zonder nadere vragen aan het bestuur opgenomen in de door hem samengestelde jaarrekeningen. De overige verwijten zijn ongegrond. De Accountantskamer legt aan betrokkene de maatregel van waarschuwing op.
Procedurenummer 24/2083 Wtra AK
Ongegronde klacht. Klager en zijn (ex-)vrouw hebben een conflict over de financiële afwikkeling van hun echtscheiding, meer in het bijzonder over de waarde van een BV waarvan zij allebei voor 50% aandeelhouder zijn. De vrouw is bestuurder van de BV en heeft betrokkene gevraagd om (onder andere) een samenstellingsopdracht voor de BV aan te nemen. Betrokkene heeft deze opdracht aanvaard. Klagers verwijten betrokkene onder andere dat hij voor de aanvaarding van de opdracht geen collegiaal overleg heeft gevoerd met de voorgaande accountant van de BV om te onderzoeken of er gronden waren die tot afwijzing van de opdracht hadden moeten leiden. Volgens klagers had betrokkene zorgen moeten hebben over de integriteit van de vrouw, omdat zij hem financieel zou hebben benadeeld. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene wel heeft voldaan aan de verplichting op grond van artikel 15a lid 1 VGBA om voor aanvaarding van de samenstellingsopdracht collegiaal overleg te voeren. Hij heeft (mede) op basis van dit collegiaal overleg kunnen concluderen dat er ten aanzien van de vrouw geen integriteitskwesties waren die aan aanvaarding van de opdracht in de weg stonden. De overige door klagers aangevoerde klachtonderdelen zijn ook ongegrond.
Procedurenummer 24/1988 Wtra AK
Betrokkene is door de rechtbank benoemd als bindend adviseur. Betrokkene heeft zijn taak niet volbracht. Naar aanleiding van een e-mail van de advocaat van klager heeft betrokkene aan klager en de andere partij meegedeeld dat hij de opdracht opzegt. Klager is van mening dat de opzegging en de toelichting daarop onbegrijpelijk is. Ook verwijt hij betrokkene te liegen in zijn e-mailberichten en onethisch te hebben gehandeld. De klacht is ongegrond. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene bij de opzegging van zijn opdracht alle belangen voldoende heeft afgewogen en tot de opzegging heeft kunnen komen. Die opzegging is afdoende toegelicht in zijn brief aan partijen. De gestelde leugens en het gestelde onethische handelen heeft klager onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Procedurenummer 23/2527 Wtra AK
Klacht over de wettelijke controle van de jaarrekening van een accountantsorganisatie. Betrokkene heeft een goedkeurende controleverklaring afgegeven. Daarna is hij geïnformeerd over mogelijke boekhoudfraude door de bestuursvoorzitter van de accountantsorganisatie en zijn de controlewerkzaamheden voortgezet door een andere accountant. Ook heeft de accountantsorganisatie waaraan betrokkene was verbonden een incidentmelding gedaan bij klaagster, waarna klaagster een onderzoek heeft ingesteld naar de uitvoering van de wettelijke controle. Dat onderzoek heeft geleid tot onderhavige klacht. De klacht spitst zich toe op de controle van de post onderhanden diensten en is geheel gegrond. Betrokkene heeft de controle van de post onderhanden diensten met onvoldoende diepgang uitgevoerd. De Accountantskamer legt aan betrokkene de maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van één maand op.
Procedurenummer 24/1886 Wtra AK
Klacht over accountant die in het kader van een civielrechtelijke procedure een rapport van feitelijke bevindingen heeft opgesteld. Klager meent dat het door betrokkene opgestelde rapport op diverse punten tekortschiet.
De klacht is gedeeltelijk gegrond. De accountant heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en van objectiviteit en de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving in de registers voor de duur van één maand wordt opgelegd. Hij heeft in strijd met de door hem toegepaste standaard 4400N niet louter over feitelijke bevindingen gerapporteerd en een conclusies in zijn rapport is onjuist. Bij het opleggen van de maatregel is meegewogen dat betrokkene door zijn rapport de rechtbank mogelijk op het verkeerde been heeft gezet. Ook is meegewogen dat betrokkene geen zelfreflectie heeft getoond.
Procedurenummer 24/2183 Wtra AK
Na een eerdere klacht bij de Accountantskamer tegen betrokkene over diens afhandeling van een klacht van klaagster, welke klacht zowel door de Accountantskamer als in hoger beroep door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb) ongegrond is verklaard, heeft klaagster opnieuw een klacht bij de Accountantskamer ingediend tegen betrokkene. Deze klacht gaat over de procesopstelling van betrokkene in de eerdere procedures bij de Accountantskamer en het CBb. De Accountantskamer verklaart de klacht ongegrond omdat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene in het licht van de fundamentele beginselen op ongeoorloofde wijze verweer heeft gevoerd tegen de eerste klacht van klaagster.
Procedurenummers 23/2584, 23/2501, 23/2505, 23/2659, 23/2500, 23/2591, 23/2645, 23/2648, 23/2631, 23/2657, 23/2629, 23/2448, 23/2509, 23/2650, 23/2664 en 23/2492 Wtra PE
PE-zaak. De klacht is gegrond, betrokkene krijgt de maatregel van waarschuwing opgelegd. Betrokkene heeft niet voldaan aan het vereiste om een PE-portfolio voor 2022 op te stellen en heeft daarvoor ook geen goede reden aangedragen. Aan de andere kant is meegewogen dat betrokkene onweersproken heeft gesteld dat hij in 2022 wel PE-activiteiten heeft verricht.
Procedurenummers 23/2663, 23/2504, 23/2590, 23/2583, 23/2642, 23/2588, 23/2647, 23/2661, 23/2503, 23/2506, 23/2507, 23/2508, 23/2580, 23/2585, 23/2592, 23/2630, 23/2649, 23/2652, 23/2653 en 23/2446 Wtra PE
PE-zaak. De klacht is gegrond, betrokkene krijgt de maatregel van berisping opgelegd. Betrokkene heeft niet voldaan aan het vereiste om een PE-portfolio voor 2022 op te stellen en heeft daarvoor ook geen goede reden aangedragen. Daarnaast is niet gebleken dat betrokkene in 2022 wel PE-activiteiten heeft verricht.
Procedurenummers 23/2634, 23/2632 en 23/2499 Wtra PE
PE-zaak. De klacht is gegrond, betrokkene krijgt de maatregel van tijdelijke doorhaling voor de duur van één maand opgelegd. Betrokkene heeft niet voldaan aan het vereiste om een PE-portfolio voor 2022 op te stellen en heeft daarvoor ook geen goede reden aangedragen. Daarnaast is niet gebleken dat betrokkene in 2022 wel PE-activiteiten heeft verricht. Ook is in aanmerking genomen dat aan betrokkene reeds eerder een maatregel is opgelegd in verband met het niet voldoen aan zijn PE-verplichtingen.
Procedurenummer 23/2582 Wtra PE
PE-zaak. De klacht is gegrond, betrokkene krijgt de maatregel van doorhaling voor de duur van zes maanden opgelegd. Betrokkene heeft niet voldaan aan het vereiste om een PE-portfolio op te stellen en heeft daarvoor ook geen goede reden aangedragen. Daarnaast is niet gebleken dat betrokkene in 2022 wel PE-activiteiten heeft verricht. Ook is in aanmerking genomen dat aan betrokkene reeds eerder maatregelen zijn opgelegd in verband met het niet voldoen aan zijn PE-verplichtingen. Hieruit ontstaat het beeld dat betrokkene zich niets gelegen laat liggen aan zijn PE-verplichtingen en de uitspraken van de Accountantskamer.
Procedurenummer 23/2502 Wtra PE
PE-zaak. De klacht is gegrond, betrokkene krijgt de maatregel van doorhaling voor de duur van één jaar opgelegd. Betrokkene heeft niet voldaan aan het vereiste om een PE-portfolio op te stellen en heeft daarvoor ook geen goede reden aangedragen. Daarnaast is niet gebleken dat betrokkene in 2022 wel PE-activiteiten heeft verricht. Ook is in aanmerking genomen dat aan betrokkene verschillende maatregelen zijn opgelegd in verband met het niet voldoen aan zijn PE-verplichtingen. Hieruit ontstaat het beeld dat betrokkene zich niets gelegen laat liggen aan zijn PE-verplichtingen en de uitspraken van de Accountantskamer.
Procedurenummer 23/2372 Wtra AK
Deels gegronde klacht over gedragingen van medewerker van betrokkene, waarvoor betrokkene o.g.v. art. 14 VGBA verantwoordelijk is. Betrokkene was op de hoogte van de e-mail van zijn kantoorgenoot, waarin een vervelende opmerking is aangehaald. Ook was betrokkene ermee bekend dat klagers daardoor gegriefd waren en excuses verlangden. In die situatie wordt van een accountant verwacht dat hij optreedt, maar betrokkene heeft nergens op gereageerd. Tevens is de klacht over uitblijvende factuurspecificaties gegrond. Van frauduleus handelen is onvoldoende gebleken. De Accountantskamer geeft betrokkene een waarschuwing.
Procedurenummer 24/210 Wtra AK
Na het overlijden van vader is gebleken dat er een aanzienlijk bedrag aan erfbelasting is verschuldigd onder meer vanwege de wijze waarop de nalatenschap van moeder, die al eerder was overleden, is afgewikkeld. Betrokkene heeft klagers altijd voorgehouden dat de verwachte erfbelasting ieder jaar na haar overlijden zou afnemen, en inmiddels nagenoeg nihil zou zijn. Dat was dus fout. Volgens klagers had betrokkene vader bij leven moeten adviseren hoe hij ervoor kon zorgen dat klagers zo min mogelijk erfbelasting zouden hoeven te betalen. De klacht is ongegrond. Klagers hebben niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene, toen vader nog leefde, tijdens een of meerdere gesprekken heeft geadviseerd over de verschuldigde erfbelasting na het overlijden van vader. Een samenstellend accountant heeft niet de taak om pro-actief te adviseren over manieren om erfbelasting te besparen.
Procedurenummers 23/299, 23/300, 23/583, 23/700 Wtra AK
Klacht over handelen accountant als bindend adviseur in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van klaagster en haar voormalige echtgenoot. Klaagster meent dat betrokkene bij het uitvoeren van zijn opdracht onzorgvuldig heeft gehandeld en ten onrechte zijn werkzaamheden na haar wrakingsverzoek heeft voortgezet. De klacht is ongegrond. Betrokkene mocht zijn werkzaamheden als bindend adviseur voortzetten. Betrokkene heeft bij het uitvoeren van zijn opdracht niet gehandeld in strijd met enig fundamenteel beginsel.
Procedurenummer 24/216 Wtra AK
Er heeft een hertoetsing van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van betrokkene plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft klager geconstateerd dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing van de accountantspraktijk van betrokkene in opzet en werking niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Tevens heeft klager tekortkomingen geconstateerd in de uitvoering door betrokkene van NVKS-opdrachten. Betrokkene heeft ten onrechte verklaard dat hij een portfolio in verband met zijn PE-verplichting over 2021 heeft bijgehouden. De klacht is gegrond. De Accountantskamer legt de maatregel op van een tijdelijke doorhaling voor de duur van 30 maanden.
Procedurenummer 23/1522 Wtra AK
Ongegronde klacht. Betrokkene heeft een goedkeurende verklaring afgegeven bij de jaarrekening 2022 van een stichting. Volgens klager heeft betrokkene bij haar controlewerkzaamheden ten onrechte geen toepassing gegeven aan de Wet normering topinkomens (WNT) en heeft zij ten onrechte het ANBI-formulier van de stichting niet gecontroleerd. De Accountantskamer is van oordeel dat de WNT in 2022 nog niet van toepassing was op de stichting. De stichting is namelijk in 2020 opgericht, waardoor deze in 2022 nog geen drie jaar achtereen subsidies had ontvangen. Er is niet gebleken dat sprake is van een (voor de WNT relevante) rechtsvoorganger. Ook was betrokkene niet verplicht om het ANBI-formulier te controleren.
Procedurenummer 23/2298 Wtra AK
De klacht is gedeeltelijk gegrond. Betrokkene krijgt de maatregel van waarschuwing opgelegd. Betrokkene heeft een goedkeurende verklaring afgegeven bij de jaarrekening [jaartal1] van een leasemaatschappij. Het bestuur van de leasemaatschappij is bij het opstellen van deze jaarrekening ervan uitgegaan dat de onderneming haar bedrijfsactiviteiten zal voortzetten. Volgens klager heeft betrokkene onvoldoende onderzoek gedaan naar deze continuïteitsveronderstelling. Daarnaast verwijt klager betrokkene dat er een rubriceringsfout staat in de gepubliceerde jaarrekening [jaartal1] van de leasemaatschappij, omdat een deel van de obligatieleningen staat vermeld onder schulden aan de bank. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene wel voldoende onderzoek heeft gedaan naar de continuïteitsveronderstelling. Maar betrokkene heeft zijn zorgplicht met betrekking tot de door de onderneming gepubliceerde jaarrekening, die een fout bevat en waarbij zijn controleverklaring is gevoegd, niet nageleefd.
Procedurenummer 23/2277 Wtra AK
De klacht is gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond. Betrokkene is werkzaam als medebestuurder van een STAK. Klaagster is ook medebestuurder van de STAK en enig certificaathoudster. Klaagster heeft eerder een tuchtklacht ingediend tegen betrokkene en haar dochter heeft dat ook gedaan. Klaagster verwijt betrokkene in deze klacht dat hij vanaf 2021 geen administratie voor de STAK heeft gevoerd en dat hij heeft geweigerd om informatie aan klaagster te verstrekken. Daarnaast verwijt klaagster hem dat hij de kosten van eerdere juridische procedures, waaronder de twee tuchtprocedures, bij de STAK heeft gedeclareerd en dat hij geen maatregelen heeft genomen om de problemen met betrekking tot deze en andere declaraties op te lossen. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene wel een administratie voor de STAK gevoerd en kan niet worden geconcludeerd dat hij klaagster onvoldoende van informatie heeft voorzien. Dat betrokkene de kosten van de tweede tuchtprocedure heeft gedeclareerd is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Hetzelfde geldt voor het niet nemen van maatregelen met betrekking tot andere declaraties, omdat daarvoor geen aanleiding bestond. De klacht is in zoverre ongegrond. De klacht is voor het overige niet-ontvankelijk, omdat in de eerste en tweede klachtprocedure al is geklaagd over de kosten van de andere juridische procedures, waaronder de eerste tuchtprocedure.
Procedurenummer 23/2188 Wtra AK
Kantoorhertoetsing. Betrokkene heeft de bevindingen van de toetsers niet inhoudelijk weersproken. Daaruit blijkt dat het kwaliteitssysteem nog steeds niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Daarnaast is gebleken dat betrokkene heeft meegewerkt aan het doen van onjuiste belastingaangiften voor een cliënt en het verkrijgen van financiering van andere cliënten van betrokkene. Hij heeft daarmee in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen van professionaliteit, integriteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en objectiviteit. Doorhaling, verbod op herinschrijving gedurende vijf jaren.